De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1925 14 februari pagina 23

14 februari 1925 – pagina 23

Dit is een ingescande tekst.

No. 2488 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOÖRJNËDËRLAND HET WASSENDE WATER door HERMAN DE MAN ( Vervolg van No. 2487) Soms kwam een lachende gast van den verkoopgroep af, tusschen z'n kameraden getuimeld; deze had weeral wat strijkgeld verdiend en dat moest aan 't blok schielijk verdaan worden. Maar Rinus Bontebal, die óók op enkele kwartjes strijkgeld spinde, hield een duren koop binten en geteerde biels aan zijn gat. Hij wou daar toen wel dadelijk uitleg over geven, aan meneer den Notaris, deemoedigen uitleg en vraag om overdoen op kosten van hem, den onvrijwilligen kooper. Maar als een niet te verstoren ding, dat noodwen dig af moet, dwerrelde de vend.itie door. Voor lamentatie had dat uur de Notaris geen tijd. Toen deed Rinus huilerig bij Gieljan zelf zijn beklag. Hij had ommers zooveel guldens niet, en 't zou hem kosten van zijn pasverworven vrijster, van de mooie stoepmeid, die op het Kloos ter, de Heerlijke hoeve diende, een zwaar kabaal. Maar Gieljan zegde: Rinus, die zijn gat brandt, mot op de blaeren zitten !" En met dat woord ontzonk Rinus Bontebal zijn leste hoop. Hij gong naar Nol, en verzoop daar schielijk z'n ellendigheid. Niet als een behagelijke proever langzaam aan, maar vijf, zes borrels na elkander; vullen en zuipen, om en om. En uit Rinus zijn knip greep Nol wel met zijn dunne vingertjes de vertering, toen al dra diens zijn eigen hand te onvast wier en z'n beverige vingers veels te dik en te lomp. Totdat ook hij van Nol een snaaksch rijm vernam, toen was dat zjipen uit. Rinus wier daarop kribbig; hij Wou mér zuipen. Hij riep om meneer den Notaris, die kon getuigen dat hij voor enkele borrels op de lat nog wel goed was, z'n eigen zuster diende bij meneer zijn vrouw, een lastig kreng van een wijf ondertusschen. Alleman mocht dat vernemen. Hij kloeg nog snik kend en brallend over zijn zustert je's zwaar lot, toen hij allang naast dien anderen knecht in de boogerd was gedragen en neergesmeten. En die verkooping dwerrelde door, tusschen rumoeren en kockslagersherrie, oneer lachen en gillen en meiden-gekwaak; 't moest af. De huisboel kwam onder den hamer. Mcchelsche roodgepolitoerde stoelen en een ouderwetsche mantelkachel met zinken vuurplaat; tafels; Aaigie's linnenkast van mahoniehout met een krullige kuif; stoven, klokken, de spiegel en 't bcddegoed. Bij dat laatste wier driftig opgeboden. Best eiderdons, van vogels met lange veeren", spotte Klaas Kop en Kont en sloeg met zijn rimpelige heerenhanden op 't strooien bed. Alles compleet, met dek, kussens en toebehooren, de klaarbereide stapin, achttien gulden, negentien gebojen, wie meer, niemand meer.... de klerk van meneer zélf. Heeft Uwes een geheim liefie, stil watertjie, opschrijf baron ? Zoo'n lilleke kerel anders. We gaan weer wijer mische'!" Dat was' m opgegeven, in commissie," wier hier en daar verzegd. Gieljan vernam dat alras, maar had het zelf al eer begrepen. Een stadsch man zal eigens op gien strooi slapen, da's boerenmanier. Hij keek eens in de rondte. Wie zou van zijn hard huwelijksbed de kooper zijn? Lang kon deze vrage hem niet bezig houden, want een nieuwe koop was al verhamerd. Na het huisgrief, dat veel tijd vergde, werd gepauzeerd; 't was middag en etenstijd. Eet lekker en verslik' ie niet," ried Klaas, om twee ure gaan we wijer!" Veel volk stroomde op dat woord het erf af. Degenen die bleven, Waren zij, die meer op 't koekslaan en zuipen, dan op koopies belust waren. Alzoo, hoewel de grappen van Klaas Kop en Kont niet meer over 't erf van Scherreveldt" scheerden, bleef het daar druk en rumoerig. Gieljan, met meneer den Notaris, den klerk en Klaas den afslager, ze trokken te zamen naar den naasten gebuurop het Klooster, alwaar ze middag maalden. De vrouw op het Klooster had heur fijnst tafelgerief en zwaar zilver voor meneer den Notaris uitgehaald: glanzend damast met inge weven jachttafereelen, het goeie servies met goudene randen en romers van groen, kunstig gebobbeld glas. Deze bolle Notaris Was al z'n leven een vrind van goed vet eten geweest, daar hong hij sappige verhalen van op en die brachten iemand het hongerwater in zijn mond. Daarom ook wier er danig naar den pot getast. Alleen Gieljan at weinig en dat gansch tegen zijn gewone doen in. Hem bedrukte een onverklaarde onrust, 't Liefst had hij den zwijgend voortetenden klerk even onder vier oogeti gesproken, en natuurlijk ongemerkt voor de aiiüeie.i. Wie kon de onbekende commissicgever op dat beddcgoed wel zijn? De zucht om dat te weten wier als een knaging zonder ophouden in zijn kop. Maar hij die 't wist, de kleik, zat argeloos aan de tafel en deed trouw gelijk zijn baas, hij at. Hij praatte niet, hij at. IX' gezigger van het Klooster, een kerksche brave boerman, met twee iemand kloek en snaaks aanziende oogen, wou ook dien stillen peuzelaar aan de praat brengen, maar dat viel niet mee. Zoo'n gladde pennelikker, zoo'n boekenmot. Hij zegde op vragen een gauw kort weerwoord, maar liet ook daarvoor 't stadige eten niet na. En toen Gieljan hem van de tafel wou lokken, met een smoes over 't nazien van enkele prijzen in het boek, rees cle eter met een vetten mond zwijgend overend en reikte hem de verlangde lijsten, waarop hij had gezeten, als vaste waarborg tegen zoek geraken. En de kerel at. Hij had eerst zijn bekomste, toen de bodems in de schalen bloot kwamen en de zwaar-kristallen karaffen geen witten wijn meer inhielden. Toen haalde de vrouw, die voor deze gelegenheid een fijnsaaien jakje droeg met bijpassend karoleintje van genoepte zijde, uit de opkamer het boek, en vaders las eerst een hoofdstuk uit Jesaja. En daarna Gieljan, 't opvolgende stuk. De Notaris zegde trouw twee malen amen" en hij bad ook als een vroom man mee, maar wel wat schichtig, mogelijk ging 't hem tikt glad. En wat den klerk betreft, aan diens vertrokken rimpelwezen bij 't danken was niet waar te nemen of hij zoo innerlijk vurig dankte voor 't weeral verkregene, of dat zijn mond van spijt (om 't gedaan zijn van dat maal) zoo diep geplooid was. In het numnitrboek las Gieljan Beijen: No. 382, een koop beddegoed //. 19; commissie met een B. Daar wier hij niel wij/er van. Op den terugweg naar Scherreveldt", liep hij gedurig naast den klerk, maar naar uitleg vragen dorst hij niet, uit vreeze voor weigering. Voor zoo'n schrijver gold immers geheimhouding als eerste wet. En toen de verkooping weer aanving op de, van hedenochtend uit het openbaar gemaakte proces-verbaal geldende condities, was Gieljan nog in dezelfde onrust. Het tweede koopie dat de klerk kocht was de zware Pieter Keur-bijbel, een erfstuk uit zijn moeders ouderhuis. Er stonden opschrijvingen in van talrijke geboorten uit verre geslachten, van sterven en trouwen c-n doop. En toen, na weer wat tijd enkele sieraden, te weten: een bloedkoralen halssnoer met zwaar gouden slot, een zilveren knip met antieke kralenbetirs en een paar diamanten oorhangers. Om dat alles te koopen moest de klerk hard nekkig opbieden tegen de statische zilverramsers; maar zonder zijn wezen te vertrekken bleef hij aan bod. En hij mijnde hoog, om zeker van zijn koop te zijn. Ook van Aaigie's diamanten boot 1) wier hij kooper, wijders van heur zwaarbeslagen kerkboek, van twee ringen, een snuifdoosje van zilver, een fijn gedreven lodereindoosje, een suikerschep, heur gouden horlogj met schuifje en een zwaren gouden armband. Alles commissie. Er wieren rare woorden gemompeld. Sommigen keken naar i.'ljan Beijen om, maar deze herde, zelf ongerust, leensch in het boek van den klerk. Daar waren al die koopen wel nuchter genoteerd: commissie met ;en B. De zilverkooplui waren giftig en stonden op een kloet te schelden. Dat stomme opkoopen, ver boven de getaxeerde waarde, was weer eens rechte hut'termanier, alleen mogelijk op boerenerfhuizen. Op deze wijs viel er voor een rechtgeaarden koopman geen naakte luis meer te verdienen. Eén zachte troost hadden ze: 't goed was thans vél te duur gegaan; den onbekookten commissiegever zou deze dag lang heugen. Ze scholden en kakelden nog, toen ze dat erf ver lieten, waar hun fortuin niet gelegen had, al hadden ze vóór den verkoop wijselijk tot samsani besloten. En tegen lut einde van d.' verkooping, toen het vee onder den hamer zou komen, reikte Klaas Kop en Kont aan eiken gegadigde een gehectograaierd stuk over, waarop (om vjrwarring bij het afhalen te voorkomen) de naam, kleur en ken merken, leeftijd alsmede afkomst van ieder beest stond aangegeven. De koeien vonden grage koopers en gingen 't meest in handen van g .'buren over. Want dez_' wisten: 't was best ziektevrij vee en aan den Steynschen polder was het gewoon. Maar toen de afslager genadere! was aan No. 712: Thera, een overjaarsche schot, zwartbont met blauwe kol, f oksel van de weduwvrouw Beijen van Water-Snoodt uil Hoen koop, nam de klerk weer dè'ijk het bod over. Hij moest dat mooie driejaars koeibeest duur behieden, maar Werd wér kooper. Ten einde had, in wilde vlage, plotseling Gieljan zéf tegen hem opgeboden, maar bij 't eerste vragen boven dat bod, mijnde de 1) zilv^n broche bezet met ed.-lsteenen. OEKON.FABR.F.W.BRAAT-DELFT VERZIN KT,VERLOODT, VERKOPERT ONAFHANKELIJK VAN VORM EN AFMETING TEGEN BILLIJKE PRIJZEN. LOONSCHOOPEERAFDEELING. klerk dat glanzend koetje af. Dat was wel vreemd en nooit vertoond: een koebeest dat enkele hon derden guldens boven prijs wordt afgemijnd. Sommigen morden en dochten hardop: 't was Gieljan zelf, die veur al die koopen commissie opgaf, dus is dat goed onverkocht gebleven. 't Gong den boer zeker te laag naar den zin !"Maar zélf wist hij beter. Een rauwe, zeerdoende zekerheid neep zijn keel samen en reeg zijn asem af. Hij zag voor zijn oogen nog, of 't gisteren geschied was, dat eigenste koeigie op een winternacht geboren worden, 't Was al van stonde af aan zoo'n best kuisie geweest, een rechte paerdebil. Moeders was er eigens bij en dat beurde rond die jaren niet dukkels meer, al leefde ze fel met de koeien mee. Ja, bij deze kalving was 't moeders geweest, die (geheel uit den voorhuis gekomen) hem en Willem gewekt had, waar ze sliepen op de til. Midden in heur eersten slaap had ze dus die koei hooren rentelstennen: haar tijd was gekomen. En dat was Thera, zie je.... Thcra, die gefokt was uit weer een andere Thera.... moeders koei, dragend ook heur naam. Omdat dit koeigie voortge komen was uit het rste gemollige kuispmkie, dat heur vader de Booy, bij de geboorte van zijn eenigst dochtertje, naar deze had genoemd en dat al haar leven in melkopbrengst en afstamming heur eigendom was gebleven. Ze had, toen ze met Rijk Beijen trouwen ging, van eigens het jongste foksel uit dat koeiengeslacht ook mee gekregen. En da: was het wonder: nooit of nooit is die ketting verbroken geworden, nooit is een Thera in 't kalven gebleven, of heeft zoo'n koiigie d'r vrucht verlegd. 't Was maar een gering soort; klein van stuk, maar wclgebouwd en glanzend, en bovenal.... beste melkgeefsters. En weinig ziekte had op deze koeigies vat; n maar was er voor jaren in 'r miltvuur gestikt, maar toen was er gelukkig een vaars van in leven. En van dat vaarsje, waar de oude vrouw Beijen weer veel voorspoed mee beleefd had, stamde deze ovsrjaarsche schot, het kalf uit de eerste dracht nog wel. En daa om was het Gieljan bij zijn trouwen meegegeven, op Jat het geluk en veel melk over zijn stal zou brengen, en de ziekte, met Godes hulpe mogelijk keeren. Thans was het hem ontkocht. In commissie met een B. Hij kon daar wel van krijten. Een beeld uit zijn kinderjaren schoof voor zijn herinnering. Op een zomersenen schooldag heeft hij zijn griffel doos verloren, die mooie griffeldoos, die hij van groffie had gekregen. En Groffie de Booy was toen al doodgegaan, 't Was maar zoo'n onnoozele houten schuifdoos met verdiepingen en toch zijn er veel tranen om gelaten. Wat is dat raar. Waarom moast hij daar weer aan denken? Koud zweet kwam op zijn kop gepereld. Zijn beenen wieren beverig, als hadde hij de koorts. En hij kon zóó tusschen al dat volk niet blijven. Hij zag den menschenkloet de deel af deinen, naar de s tallen, waar 't kleinvee zat geborgen, alleman achter Klaas, den klerk en den Notaris aan, als willige schooljongens. Hij bleef moedermensch alleen over, op de vreemde zomersene deel, waar, alsof 't reeds winterde, zijn pas verkochte koeien stonden tusschen h:ure palen. Naar het kleine glanzende koeigie, dat in commissie door dien klerk was gekocht, was dra zijn gang. Wat was 't een mooigie toch altijd geweest. Geen uitgemergelde schonken of dikke stalpooten en geen hanguilders of ver zwikking, maar alles korte kracht en ineengedrongjn fijnheid. Zoo'n vreemde wilde drang wier in hem wakker. Hij greep dat koeigie om de nekke en prangde zijn kop er tegen, als voor een lest afscheid aan een verwant. Maar nader komende stappen wekten hem uit dat vreemde doen. Hij riep een zorgeloos verschrikt klinkend woord tegen hem die daar binnentrad, een kooper die naar 't nieuwverworvenj zien kwam, en dsze, een jonge boer uit ukoop keek den boelhuishouder vragend aan: wat deed den die ook zoo vreemd, als een betrapte dief. Zonder mij, docht Gieljan to;n bitter, onder 't afloopen van de heete deel, zonder mij gaat alles even goed. De notaris zou wel eerlijk rekenen, een mensen, beproefd door de jaren, een man van louter eerlijkheid. (Wordt vervolgd) Nederl. Munt Hollands hoste 1O oents sigaar

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl