Historisch Archief 1877-1940
No. 2488
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOÖRJNËDËRLAND
HET WASSENDE WATER
door HERMAN DE MAN
( Vervolg van No. 2487)
Soms kwam een lachende gast van den
verkoopgroep af, tusschen z'n kameraden getuimeld; deze
had weeral wat strijkgeld verdiend en dat moest
aan 't blok schielijk verdaan worden.
Maar Rinus Bontebal, die óók op enkele kwartjes
strijkgeld spinde, hield een duren koop binten
en geteerde biels aan zijn gat. Hij wou daar toen
wel dadelijk uitleg over geven, aan meneer den
Notaris, deemoedigen uitleg en vraag om overdoen
op kosten van hem, den onvrijwilligen kooper.
Maar als een niet te verstoren ding, dat noodwen
dig af moet, dwerrelde de vend.itie door. Voor
lamentatie had dat uur de Notaris geen tijd.
Toen deed Rinus huilerig bij Gieljan zelf zijn
beklag. Hij had ommers zooveel guldens niet,
en 't zou hem kosten van zijn pasverworven
vrijster, van de mooie stoepmeid, die op het Kloos
ter, de Heerlijke hoeve diende, een zwaar kabaal.
Maar Gieljan zegde: Rinus, die zijn gat brandt,
mot op de blaeren zitten !" En met dat woord
ontzonk Rinus Bontebal zijn leste hoop. Hij gong
naar Nol, en verzoop daar schielijk z'n ellendigheid.
Niet als een behagelijke proever langzaam aan,
maar vijf, zes borrels na elkander; vullen en zuipen,
om en om. En uit Rinus zijn knip greep Nol wel
met zijn dunne vingertjes de vertering, toen al
dra diens zijn eigen hand te onvast wier en z'n
beverige vingers veels te dik en te lomp. Totdat
ook hij van Nol een snaaksch rijm vernam, toen
was dat zjipen uit.
Rinus wier daarop kribbig; hij Wou mér zuipen.
Hij riep om meneer den Notaris, die kon getuigen
dat hij voor enkele borrels op de lat nog wel goed
was, z'n eigen zuster diende bij meneer zijn vrouw,
een lastig kreng van een wijf ondertusschen.
Alleman mocht dat vernemen. Hij kloeg nog snik
kend en brallend over zijn zustert je's zwaar lot, toen
hij allang naast dien anderen knecht in de boogerd
was gedragen en neergesmeten. En die verkooping
dwerrelde door, tusschen rumoeren en
kockslagersherrie, oneer lachen en gillen en meiden-gekwaak;
't moest af.
De huisboel kwam onder den hamer. Mcchelsche
roodgepolitoerde stoelen en een ouderwetsche
mantelkachel met zinken vuurplaat; tafels; Aaigie's
linnenkast van mahoniehout met een krullige kuif;
stoven, klokken, de spiegel en 't bcddegoed. Bij dat
laatste wier driftig opgeboden. Best eiderdons,
van vogels met lange veeren", spotte Klaas Kop
en Kont en sloeg met zijn rimpelige
heerenhanden op 't strooien bed. Alles compleet, met
dek, kussens en toebehooren, de klaarbereide
stapin, achttien gulden, negentien gebojen, wie
meer, niemand meer.... de klerk van meneer
zélf. Heeft Uwes een geheim liefie, stil watertjie,
opschrijf baron ? Zoo'n lilleke kerel anders. We
gaan weer wijer mische'!"
Dat was' m opgegeven, in commissie," wier
hier en daar verzegd. Gieljan vernam dat alras,
maar had het zelf al eer begrepen. Een stadsch
man zal eigens op gien strooi slapen, da's
boerenmanier. Hij keek eens in de rondte. Wie zou
van zijn hard huwelijksbed de kooper zijn? Lang
kon deze vrage hem niet bezig houden, want een
nieuwe koop was al verhamerd. Na het huisgrief,
dat veel tijd vergde, werd gepauzeerd; 't was
middag en etenstijd. Eet lekker en verslik' ie
niet," ried Klaas, om twee ure gaan we wijer!"
Veel volk stroomde op dat woord het erf af.
Degenen die bleven, Waren zij, die meer op 't
koekslaan en zuipen, dan op koopies belust waren.
Alzoo, hoewel de grappen van Klaas Kop en Kont
niet meer over 't erf van Scherreveldt" scheerden,
bleef het daar druk en rumoerig.
Gieljan, met meneer den Notaris, den klerk en
Klaas den afslager, ze trokken te zamen naar den
naasten gebuurop het Klooster, alwaar ze middag
maalden. De vrouw op het Klooster had heur
fijnst tafelgerief en zwaar zilver voor meneer den
Notaris uitgehaald: glanzend damast met inge
weven jachttafereelen, het goeie servies met
goudene randen en romers van groen, kunstig
gebobbeld glas.
Deze bolle Notaris Was al z'n leven een vrind
van goed vet eten geweest, daar hong hij sappige
verhalen van op en die brachten iemand het
hongerwater in zijn mond. Daarom ook wier er
danig naar den pot getast. Alleen Gieljan at weinig
en dat gansch tegen zijn gewone doen in. Hem
bedrukte een onverklaarde onrust, 't Liefst had
hij den zwijgend voortetenden klerk even onder
vier oogeti gesproken, en natuurlijk ongemerkt
voor de aiiüeie.i. Wie kon de onbekende
commissicgever op dat beddcgoed wel zijn?
De zucht om dat te weten wier als een knaging
zonder ophouden in zijn kop. Maar hij die 't wist,
de kleik, zat argeloos aan de tafel en deed trouw
gelijk zijn baas, hij at. Hij praatte niet, hij at. IX'
gezigger van het Klooster, een kerksche brave
boerman, met twee iemand kloek en snaaks
aanziende oogen, wou ook dien stillen peuzelaar
aan de praat brengen, maar dat viel niet mee.
Zoo'n gladde pennelikker, zoo'n boekenmot. Hij
zegde op vragen een gauw kort weerwoord, maar
liet ook daarvoor 't stadige eten niet na.
En toen Gieljan hem van de tafel wou lokken,
met een smoes over 't nazien van enkele prijzen
in het boek, rees cle eter met een vetten mond
zwijgend overend en reikte hem de verlangde
lijsten, waarop hij had gezeten, als vaste waarborg
tegen zoek geraken. En de kerel at.
Hij had eerst zijn bekomste, toen de bodems in
de schalen bloot kwamen en de zwaar-kristallen
karaffen geen witten wijn meer inhielden. Toen
haalde de vrouw, die voor deze gelegenheid een
fijnsaaien jakje droeg met bijpassend karoleintje
van genoepte zijde, uit de opkamer het boek, en
vaders las eerst een hoofdstuk uit Jesaja. En
daarna Gieljan, 't opvolgende stuk. De Notaris
zegde trouw twee malen amen" en hij bad ook
als een vroom man mee, maar wel wat schichtig,
mogelijk ging 't hem tikt glad. En wat den klerk
betreft, aan diens vertrokken rimpelwezen bij 't
danken was niet waar te nemen of hij zoo innerlijk
vurig dankte voor 't weeral verkregene, of dat zijn
mond van spijt (om 't gedaan zijn van dat maal)
zoo diep geplooid was.
In het numnitrboek las Gieljan Beijen: No. 382,
een koop beddegoed //. 19; commissie met een B.
Daar wier hij niel wij/er van. Op den terugweg
naar Scherreveldt", liep hij gedurig naast den
klerk, maar naar uitleg vragen dorst hij niet, uit
vreeze voor weigering. Voor zoo'n schrijver gold
immers geheimhouding als eerste wet.
En toen de verkooping weer aanving op de,
van hedenochtend uit het openbaar gemaakte
proces-verbaal geldende condities, was Gieljan
nog in dezelfde onrust. Het tweede koopie dat de
klerk kocht was de zware Pieter Keur-bijbel, een
erfstuk uit zijn moeders ouderhuis. Er stonden
opschrijvingen in van talrijke geboorten uit verre
geslachten, van sterven en trouwen c-n doop.
En toen, na weer wat tijd enkele sieraden, te
weten: een bloedkoralen halssnoer met zwaar
gouden slot, een zilveren knip met antieke
kralenbetirs en een paar diamanten oorhangers.
Om dat alles te koopen moest de klerk hard
nekkig opbieden tegen de statische zilverramsers;
maar zonder zijn wezen te vertrekken bleef hij
aan bod. En hij mijnde hoog, om zeker van zijn
koop te zijn. Ook van Aaigie's diamanten boot 1)
wier hij kooper, wijders van heur zwaarbeslagen
kerkboek, van twee ringen, een snuifdoosje van
zilver, een fijn gedreven lodereindoosje, een
suikerschep, heur gouden horlogj met schuifje en een
zwaren gouden armband. Alles commissie. Er
wieren rare woorden gemompeld. Sommigen
keken naar i.'ljan Beijen om, maar deze herde,
zelf ongerust, leensch in het boek van den klerk.
Daar waren al die koopen wel nuchter genoteerd:
commissie met ;en B.
De zilverkooplui waren giftig en stonden op een
kloet te schelden. Dat stomme opkoopen, ver
boven de getaxeerde waarde, was weer eens
rechte hut'termanier, alleen mogelijk op
boerenerfhuizen. Op deze wijs viel er voor een
rechtgeaarden koopman geen naakte luis meer te
verdienen. Eén zachte troost hadden ze: 't goed
was thans vél te duur gegaan; den onbekookten
commissiegever zou deze dag lang heugen. Ze
scholden en kakelden nog, toen ze dat erf ver
lieten, waar hun fortuin niet gelegen had, al hadden
ze vóór den verkoop wijselijk tot samsani besloten.
En tegen lut einde van d.' verkooping, toen het
vee onder den hamer zou komen, reikte Klaas
Kop en Kont aan eiken gegadigde een
gehectograaierd stuk over, waarop (om vjrwarring bij het
afhalen te voorkomen) de naam, kleur en ken
merken, leeftijd alsmede afkomst van ieder beest
stond aangegeven. De koeien vonden grage
koopers en gingen 't meest in handen van g .'buren
over. Want dez_' wisten: 't was best ziektevrij vee
en aan den Steynschen polder was het gewoon.
Maar toen de afslager genadere! was aan No. 712:
Thera, een overjaarsche schot, zwartbont met
blauwe kol, f oksel van de weduwvrouw Beijen
van Water-Snoodt uil Hoen koop, nam de klerk
weer dè'ijk het bod over. Hij moest dat mooie
driejaars koeibeest duur behieden, maar Werd
wér kooper. Ten einde had, in wilde vlage,
plotseling Gieljan zéf tegen hem opgeboden, maar
bij 't eerste vragen boven dat bod, mijnde de
1) zilv^n broche bezet met ed.-lsteenen.
OEKON.FABR.F.W.BRAAT-DELFT
VERZIN KT,VERLOODT, VERKOPERT
ONAFHANKELIJK VAN VORM EN AFMETING
TEGEN BILLIJKE PRIJZEN.
LOONSCHOOPEERAFDEELING.
klerk dat glanzend koetje af. Dat was wel vreemd
en nooit vertoond: een koebeest dat enkele hon
derden guldens boven prijs wordt afgemijnd.
Sommigen morden en dochten hardop: 't was
Gieljan zelf, die veur al die koopen commissie
opgaf, dus is dat goed onverkocht gebleven.
't Gong den boer zeker te laag naar den zin
!"Maar zélf wist hij beter. Een rauwe, zeerdoende
zekerheid neep zijn keel samen en reeg zijn asem af.
Hij zag voor zijn oogen nog, of 't gisteren geschied
was, dat eigenste koeigie op een winternacht
geboren worden, 't Was al van stonde af aan zoo'n
best kuisie geweest, een rechte paerdebil. Moeders
was er eigens bij en dat beurde rond die jaren
niet dukkels meer, al leefde ze fel met de koeien
mee. Ja, bij deze kalving was 't moeders geweest,
die (geheel uit den voorhuis gekomen) hem en
Willem gewekt had, waar ze sliepen op de til.
Midden in heur eersten slaap had ze dus die koei
hooren rentelstennen: haar tijd was gekomen. En
dat was Thera, zie je.... Thcra, die gefokt was uit
weer een andere Thera.... moeders koei, dragend
ook heur naam. Omdat dit koeigie voortge
komen was uit het rste gemollige kuispmkie,
dat heur vader de Booy, bij de geboorte van
zijn eenigst dochtertje, naar deze had genoemd en
dat al haar leven in melkopbrengst en afstamming
heur eigendom was gebleven. Ze had, toen ze
met Rijk Beijen trouwen ging, van eigens
het jongste foksel uit dat koeiengeslacht ook mee
gekregen. En da: was het wonder: nooit of nooit
is die ketting verbroken geworden, nooit is een
Thera in 't kalven gebleven, of heeft zoo'n koiigie
d'r vrucht verlegd.
't Was maar een gering soort; klein van stuk,
maar wclgebouwd en glanzend, en bovenal....
beste melkgeefsters. En weinig ziekte had op
deze koeigies vat; n maar was er voor jaren
in 'r miltvuur gestikt, maar toen was er gelukkig
een vaars van in leven. En van dat vaarsje, waar
de oude vrouw Beijen weer veel voorspoed mee
beleefd had, stamde deze ovsrjaarsche schot, het
kalf uit de eerste dracht nog wel.
En daa om was het Gieljan bij zijn trouwen
meegegeven, op Jat het geluk en veel melk over
zijn stal zou brengen, en de ziekte, met Godes hulpe
mogelijk keeren.
Thans was het hem ontkocht. In commissie
met een B. Hij kon daar wel van krijten. Een beeld
uit zijn kinderjaren schoof voor zijn herinnering.
Op een zomersenen schooldag heeft hij zijn griffel
doos verloren, die mooie griffeldoos, die hij van
groffie had gekregen. En Groffie de Booy was toen
al doodgegaan, 't Was maar zoo'n onnoozele
houten schuifdoos met verdiepingen en toch
zijn er veel tranen om gelaten. Wat is dat raar.
Waarom moast hij daar weer aan denken? Koud
zweet kwam op zijn kop gepereld. Zijn beenen
wieren beverig, als hadde hij de koorts. En hij
kon zóó tusschen al dat volk niet blijven. Hij zag
den menschenkloet de deel af deinen, naar de
s tallen, waar 't kleinvee zat geborgen, alleman
achter Klaas, den klerk en den Notaris aan, als
willige schooljongens.
Hij bleef moedermensch alleen over, op de
vreemde zomersene deel, waar, alsof 't reeds
winterde, zijn pas verkochte koeien stonden
tusschen h:ure palen. Naar het kleine glanzende
koeigie, dat in commissie door dien klerk was
gekocht, was dra zijn gang. Wat was 't een mooigie
toch altijd geweest. Geen uitgemergelde schonken
of dikke stalpooten en geen hanguilders of ver
zwikking, maar alles korte kracht en
ineengedrongjn fijnheid. Zoo'n vreemde wilde drang
wier in hem wakker. Hij greep dat koeigie om de
nekke en prangde zijn kop er tegen, als voor een
lest afscheid aan een verwant. Maar nader
komende stappen wekten hem uit dat vreemde
doen. Hij riep een zorgeloos verschrikt klinkend
woord tegen hem die daar binnentrad, een kooper
die naar 't nieuwverworvenj zien kwam, en dsze,
een jonge boer uit ukoop keek den boelhuishouder
vragend aan: wat deed den die ook zoo vreemd,
als een betrapte dief.
Zonder mij, docht Gieljan to;n bitter, onder
't afloopen van de heete deel, zonder mij gaat
alles even goed. De notaris zou wel eerlijk rekenen,
een mensen, beproefd door de jaren, een man van
louter eerlijkheid.
(Wordt vervolgd)
Nederl. Munt
Hollands hoste 1O oents sigaar