Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
No. 2488
HET INSTITUUT-KERN
Teekening voor ,,de Amsterdammer" door
Felix Hess
In de dagbladen heeft ernigen tijd geleden het
bericht gestaan, dat oen Instituut voor Indische
archaeologie, bovenstaanden naam dragend, door
particulier initiatief te Leiden was opgericht.
Daar deze oprichting een wijder strekking heeft
dan het aantal instituten voor wetenschappelijk
onderzoek aan de Leidsche Universiteit met
n te vermeerderen, en er veel algemeener
belangen bij betrokken zijn, willen wij gaarne van
de gelegenheid gebruik maken er te dezer plaatse
iets meer van te vertellen.
Wat de stichters dezer instelling bewogen heeft,
is de groote bloei en toenemende waarde der
Indische archaeologische studiën gedurende den
laatsten tijd, de overtuiging, dat Nederland daarbij
een rol van bcteckenis heeft te vervullen, en de
ondervinding, dat op de bestaande wijze en met
de bestaande hulpmiddelen die taak onmogelijk
te vervullen zou zijn.
Sinds in het laatst der achttiende eeuw de eerste
producten der Sanskrit-litteratuur voor het
Europeesche publiek bereikbaar werden, heeft
men niet opgehouden (zelfs wel eens met wat al
te veel nadruk) het belang der Indische beschaving
in het licht te stellen; doch eerst nadat ongeveer
halfweg de negentiende eeuw het oudheidkundig
onderzoek met ernst was ter hand genomen,
is het mogelijk gebleken de wijze, waarop die
beschaving zich naar binnen en naar buiten geuit
heeft, meer in bijzonderheden na te gaan. De
afwezigheid van Indische geschiedschrijving in de
oudste tijden maakt, dat men juist voor de perioden
waarin de Indische cultuur werd tot hetgeen haar
zoo belangwekkend maakt, ep waarin zij over
land en zee haar invloed in een groot deel van
Zuid-Oost Aziëgelden deed, aangewezen is op
archaeologisch materiaal.
Bij de Indische kunst, die tegenwoordig in
zoo sterke mate de aandacht trekt, dient men om
tot een goed begrip van haar ontwikkeling te
geraken zich al evenzeer tot de gegevens te wenden,
welke de archaeologie aan de hand doet. Dat is
natuurlijk geen speciale eigenaardigheid van
Indische kunst, maar klemt toch wel bijzonder,
waar het zaak is tusschen zulk een menigte van
overblijfselen, over een uitgestrekt gebied ver
spreid en uit een tijdperk van eeuwen, den weg te
vinden. Dank zij de archaeologie kon wat nog
niet zoo heel lang geleden een verwarde massa
materiaal was, v;orden geordend en staat de gang
der Indische kunstgeschiedenis in hoofdzaken
vast.
Niet het minst merkwaardig is, hetgeen wij
waarnemen in wat wel het koloniale gebied der
Indische cultuur is genoemd. Sedert het begin
onzer jaartelling is de Indische beschaving uit
gedragen naar den vreemde: naar het Noorden
over den Himalaya, naar Turkestan, en weldra
naar China en Japan, evenals naar Tibet. In
Noord-Westelijke richting was er reeds eeuwen
vroeger contact geweest met Perzië, en toen dit
door het Hellenisme uit de heerschappij over
West-Aziëverdrongen was, vormden de
grensprovincies tusschen Syriëen Indiëhet tooneel van
die eigenaardige verbinding tusschen rieksche en
Indische ideeën en vormen, welke men het duide
lijkst leert kennen in de beurtelings verheerlijkte
en verfoeide kunst van Oandhara; en hoe men deze
ook van aesthetisch standpunt moge beoordeelen,
zeker is zij een verschijnsel van buitengewoon
belang voor de studie van beschavingsgeschiede
nis en cultuurvermenging.
Uit het Zuiden voeren in dienzelfden tijd de
Indische handelsschepen naar het verre Oosten;
een blijvende vestiging van kolonies was daar
het gevolg van, op het Maleische Schiereiland,
in Achter-Indiëen op een aantal eilanden van den
Archipel. Het is steeds weer de archaeologie, die
ons over al deze zaken inlicht, doch nu met meer
die van Voor-Indiëzelf, doch die van de gekolo
niseerde landen, waar gehinduïseerde rijken
ontstonden door een instrooming van Hindu's
en het overnemen der Indische beschaving door
de oorspronkelijke bewoners des !ands: die zich
min of meer intiem met de vreemdelingen uit het
Westen verbonden. Wij mogen hier volstaan met
Kambodja en Java te noemen, die beiden in hun
oude monumenten zulke luisterrijke sporen van
hun middeleeuwschen bloei hebben achtergelaten.
In den Archipel, waar Java, Sumatra en Bali
(met stukken van Borneo) de voornaamste dragers
der Hindu-cultuur zijn geweest, ligt natuurlijk
het bijzondere belang, dat Nederland bii dit
onderzoek heeft. Het heeft zich daaraan niet
onttrokken; hoofdzakelijk zijn het Nederlandsche
geleerden geweest, die d? bronnen voor de kennis
van de oude geschiedenis en de oude beschaving
van Nederlandse!1.- Indiëhebben opgespoord en
bruikbaar gemaakt, daarin naar met voldoening
mag worden geconstateerd gedurende de laatste
jaren bijgestaan door helpers uit Indonesiëzelf,
tot wie de beteckenis van de voorgeschiedenis van
hun land en volk gaandeweg is doorgedrongen.
JOS. WILLEMSENS
die kort geleden tachtig jaar werd. VeLn zullen
zich dezen bariton herinneren uit De klokken
van Corneville" waarin hij 300 maal achtereen
zong de Jont-e Hertog", Sataniëlla" e.a.
U ij kunnen hier niet in het licht gaan stellen
in welke opzichten het verschijnen der
Hindubeschaving in den Archipel en de wijze, waarop
de bevolking daarop reageerde, afwijkt van hetgeen
elders geschiedde, en waarom derhalve juist de
studie der Hindu-Javaansche geschiedenis (ons
beter dan die der andere eilanden bekend) voor de
wetenschap zulk een bijzondere waarde kan
hebben. De zaak lieett echter ook nog een anderen
kant. De instellingen en de organisaties uit den
Hindu-tijd vormen in zeer veel gevallen den grond
slag van de tegenwoordige; zelfs de Islam heei't
er zoo weinig mogelijk aan veranderd, doch
waar het mogelijk was het oude laten voortbe
staan, zij het dan ook wel met een eenigszins
gewij/.igden uiterlijken vorm. Wij bedoelen hier
mede niet (dit ter voorkoming van misverstand)
dat al die dingen aar de Hindu's ontleend zouden
zijn, doch dat zij, van welken oorsprong ook,
Indischen, Indonesischen of gemengden, het eerst
waarneembaar zijn in den Hindu-tijd en men
daar de kans heeft het duidelijkst hun karakter
en bedoeling te onderkennen. Dat indien op den
huldigen dag beslissingen moeten worden genomen
over zulke insteU'ngen, dit slechts met succes
kan gebeuren, als men die instellingen begrijpt,
en dat daarbij hun oudste en wellicht meest oor
spronkelijke vorm niet verwaarloosd mag worden,
ligt voor de hand.
In het algemeen leert ons de archaeologie van
Nederlandsch-Indiëin zeer veel opzichten de
historische wording van tal van hcdendaagsche
verschijnselen kennen. Mogen wij hier ook nog
even een punt van politiek belang aanroeren?
Men weet, dat er op Java een zekere strooming
is, die bij het streven naar cultureele en maat
schappelijke opleving zich den toestand van het
Hindu-Javaansche rijk van Madjapahit, d.at
vijf en een halve eeuw geleden den Archipel
beheerschte, als een vaag ideaal voor oogen stelt.
Of dit nu uitsluitend de herschenschim is, waarvoor
het gewoonlijk wordt uitgemaakt, of dat er, nis
rekening gehouden wordt met de veranderde
omstandigheden op allerlei gebied, nog wel cenige
realiteit aan te ontleenen zou zijn, zouden wij niet
gaarne beslissen, doch wel srait vast dat men
om zoo iets te beoordeelen en dat ideaal op goede
gronden te verwerpen of tot vasten vorm te brengen,
weten moet, wat van die Oud-Javaansche maat
schappij de werkelijke inhoud was.
Kan dus ook voor de praktijk van het
oogenblik het resultaat der archaeologische studie
van groot belang zijn, het spreekt vanzelf, dat de
archaeoloog zelf die studie als wetenschappelijk
onderzoek zonder meer ziet, zonder eenige bij be
doeling. Hij tracht uit inscripties, monumenten,
kunstvoortbrengselen en wat er meer is, het
Indische verleden te reconstrueeren en daarbij
ziet hij zich, zooals de /.aken tot dusver stonden,
voortdurend de handen gebonden. Oudere
seriewerken (als bijv. de Archaeological Reports van
Britsen-Indië) "in geen Nederlandsche bibliotheek
compleet aanwezig; de nieuwere publicaties, vaak
kostbare plaatwerken, nergens te vinden, of
bijvoorbeeld in speciale kunstbibliotheken, buiten
verband met aansluitend materiaal; afgietsels van
inscripties opgeborgen op een zolder boven het
Leidsche Kantongerecht, zonder dat cenig ander
hulpmiddel voor de studie daar te krijgen is;
afprenten geheel toevallig in het particulier bezit
van een tweetal hooglecraren; afteekeningen
verdeeld over twee instellingen, die administratief
niets met elkander te maken hebben; foto's,
welke elkander moeten aanvullen, te betrekken
van vier verschillende inrichtingen in Leiden, den
Haag en Amsterdam; dispositieven voor lichtbeel
den behoorend tot afzonderlijke onderwijscollectics;
enzoovoorts. Het materiaal "voor een bepaald
onderzoek bijeen te krijgen, beteekent telkens
een aantal brieven en bezoeken, toepassing van
uitzonderingsmaatregelen (waartoe ook de wel
willendste directeuren dikwijls niet over mogen
gaan) en soms nog reizen naar elders.
Het nieuwe instituut beoogt nu vooreerst, het
voor de studie der Indische archaeologie nood
zakelijke materiaal samen te brengen en te ver
volledigen. Het hoopt zich uit eigen middelen
de boekwerken aan te schaffen, tot vier aankoop
de bibliotheken, welke zooveel belangen in aan
merking hebben te nemen, niet kunnen besluiten;
het hoopt foto's, afprenten, afteekeningen enz.
in eigendom of bruikleen te krijgen en ontving
in die richting reeds toezeggingen van de be
heerders van verschillende verzamelingen; het
hoopt door verdere overeenkomsten ook het
materiaal, dat niet op den duur in het instituut
wordt ondergebracht, in ieder voorkomend geval
op gemakkelijke wijze tijdelijk ter beschikking
te krijgen. De zoo gevormde kern wordt geregeld
bijgehouden en uitgebreid. Behalve de bewaar
plaats van zooveel mogelijk volledige gegevens
t<_ zijn, wil liet instituut de gelegenheid verschaffen
dat alles ter plaatse te bestudeeren en te bewerken.
Het wenscht te zijn het centrale laboratorium
voor Indische archaeologie.
Met zulk een instelling is Nederland de andere
landen, welke bii dezelfde studiën belang hebben,
vooruit. Men make hier niet uit on, dat voor die
landen een dergelijk instituut onnoodie. zou zijn:
wanneer men uit verzoeken om inlichtingen
van buiteulandsche vakgenooteu heeft gezien,
hoe volslagen hulpeloos deze zijn als ze archaeo
logische gegevens uit Nederlandsch-Indiënoodig
hebben, begrijpt men, dat zulx eea instituut overal
goL'd werk zou hebben te doen, en dat het feit,
dat Nederland Irer voorgaat, zijn bijzondere
beteekenis krijgt. Te verwachten is, dat ook van
buiienlandsci'e zijde van dit uitwisselingsbureau
een dankbaar en veelvuldig gebruik zal worden
gemaakt en dat het zoodoende ook nog werkzaam
kan zijn tot het herstel van internationale banden,
althans op het gebied der Oostersche wetenschap.
Het ligt in de lijn dat op den duur ook het
steunen van onderzoek te velde, het doen onder
nemen van studiereizen, het publiceeren van de
resultaten der op het instituut verrichte studies,
op den weg dezer instelling kunnen liggen, doch
daaraan zal eerst gedacht kunnen worden, als
de geldmiddelen in bijzonder gunst igen toestand
komen. Wat reeds dadelijk van het instituut
kan profiteeren, is het onderwijs. Ook al is dit
opgezet als research-inftitiite, toch ligt het voor
de hand dat de studenten, die voor oen werkkring
in Nederlandsch-Indiëworden opgeleid, hetzij
als wetenschappelijk ambtenaar (beoefening van
talen, ethnologie, oudheidkunde) hetzij als be
stuursambtenaar, in aanraking komen met een
instelling, welke zich bezig houdt met allerlei,
dat ook voor hen van belang kan zijn. Het is dan
ook de bedoeling zoo mogelijk een collegezaal en
seminarium-localiteiten in te richten en ook op deze
wijze de werkzaamheid van het instituut ten
algemeenen nutte te doen komen.
Uit het bovenstaande zal duidelijk zijn, waarom
dit instituut bepaaldelijk te Leiden is gevestigd,
welks wetenschappelijke instellingen reeds thans
het meeste materiaal op dit gebied bevatten,
en in de schaduw der Leidsche Universiteit,
waar immers de leerstoelen in de Indische archaeo
logie gevestigd zijn, welke ook aan het instituut
continuïteit in de wetenschappelijke leiding
waarborgen. Tot slot nog een enkel woord over
den naam: Instituut-Kern. Dit is niet een han
digheid van de oprichters om van de vereering en
sympathie, die de naam van den vermaarden ge
leerde terecht overal geniet, ook iels te doen af
stralen op de naar hem genoemde instelling. Het
instituut wil door dien naam duidelijk maken, dat
het naar Kern's voorbeeld en in Kern's geest znn
werk hoopt te nioger. verrichten, ir.et hetzelfde
scherpe doordringen in het telkens ondernomen
onderzoek, hetzelfde vermogen om daarbij den
grooten samenhang van alle verschijnselen op het
geheele gebied der Indische cultuur in het oog te
houden, hetzelfde onbaatzuchtige streven naar
niets dan de waarheid. Moge het Instituut-Kern
zich immer de verplichtingen van ziiu naam be
wust blijven .'
N. J. !