Historisch Archief 1877-1940
'ÖAMsf fiRBAMMfift, WËEKBLAb VOOR NEDERLAND
«in
HET WASSENDE WATER
door HERMAN DE MAN
(Vervolg van No. 2488)
En 't wier hem tusschen al dat volk thans zoo
bang en zoo rusteloos. Nievers op zijn eigen erf
was de stilte te vinden. Overal wier gelachen
en gegekt; dronken knechten lagen zingend langs
de schiesloot en onder de elzen en even zatte
meiden hitsten hen daar nog mér tot geweldigheid
aan. Ja, zelfs in de klieverkampen lag zat volk
neergevlokt en in den boogerd en wijer nog,
langs den dijk. De koekslager kwam knuppels
en blokken te kort voor al dat sla-graag volk, waar
menig oude vent tusschen school. Maar 't meest
rond Nol den Neut zijn laag tapkastje was 't een
akelig zicht van zatte en half zatte jonken en
meiden, die er stonden te zwetsen en te zuipen
om 't hardst. Een jong rossig meidje lag verlaten
te lamenteeren in het gras achter den aardstaai;
maar niet lang bleet' ze alleen. Heur haren lagen
wild uiteengetrokken, maar deerde dat den schom
melenden gast die bij het krijtend zattekeind kwam
neerzitten? Hij wou heur zoenen en dat mocht.
Liever keek Gieljan niet naar dien aardstaai. Een
ongelukkig gevoel dreef hem naar alle plekken
van het erf bij beurten. Hij wou thans wel dat
Wiliem hier was, of Wiekke. Zijn onrust moest hij
kwijt. Als een keind, dat naar moeders in de
eenzaamheid loopt te zoeken, om heur van zijn
s/echtheid te vertellen en schuldbewust om ver
geving te vragen, zóó voelde hij zich. En, zonder
dat te willen, belandde hij bij de lage deur van
't zomerhuis, waar Nol met zijn uitgestalde
stopfleschjes stond en watergauw bediende.
Een halfzatten gebuur, een wilde jonge bloed,
bood den scheidenden boer een laatsten dronk.
Dat kon met goed fatsoen niet worden afgeslagen.
De heste jenever was voor zijn moeigetobde
hersenen een zoete streeling. Zoo het past, presen
teerde hij weerom en dat wier door de goed
gezinde drinkers ais bewijs van zuivere makker
schap begrepen. En vier nieuwe vrinden boden
drank aan. Hij dronk en liet drinken. De angst
trok zijn lijf uit. Hè; waar was thans die
kdnderachtige onrust om een bed, om wat zilver, om
wat goud en.... om een verkocht koeigie, een
stom beest, zonder navertellen? Ha; thans was
hij sterk. En die schuifelende Notaris.... eigenlijk
had die zatte knecht gelijk.... een kreng van
een wijf had hem zeker ! Ha; vandaag wier die
vieze reut hier verkocht; morgen mocht de rooie
haan op dat dak staan ! Wie wou drinken ! Geld
genog ! Waar zijn de maats? Ze waren overal.
Ze schudden zijn handen en zijn lijf, ze sloegen
hem hartelijk, (zoo vrinden van jaren dat doen)
op de schoeren. Hij liet zich niet onbetuigd, maar
liet graag die beste vrinden deze edele belegen
jenever van bultigen Nol slurpen. Beljaat !
Waarom niet? lederen dag is 't gien boelhuis,
wat?"
Soms voelde hij de tastende handjes van dat
schenkende gedrocht lief langs zijn vest en kiel
schuiven. En dat was zoo met racht; betaald
moest er worden. Hij had er vrede mee, en greep
zoo'n knekelig handje en drukte 't tegen zijn hart
aan. Want was ook Nol niet een beste kameraad?
En waarom riepen ouwe menschen daar, dat
het schande was? Wat was hier schande? Is
jenever soms voor d; ganzen gebrouwen? De
stomme dieren lusten 't gieneens !
En was hij geen baas op zijn eigen erf nog?
Wat moesten ze'm dan vastgrijpen, drie, vier,
vijf man tegelijk. Dat was geen eerlijk vechten.
Kom hier schooier!" schreeuwde hij bezeten
tegen den korten diender, wou jij een minsch
van zijn eigen erf afhalen? 'k Zal jou de lilleke
nek kraken, smerige bedelaarsfuik!"
Maar met z'n allen, buren en den veldwachter,
droegen ze dien middag Gieljan Beijen naar
het Klooster, alwaar ze hem neerlegden in den
hooiberg. Evert Rijkelijkhuizen, een roomsche
boer van wat hoeven wijer, bleef trouw naast
hem zitten daar, en sprak hem vrindelijke woorden
toe, tot hij weemoedig snikkende insliep, in dien
halfleegen, al uitgebroeiden berg.
Toen hij weer wakker kwam, koud en verstijfd,
zag hij Wiliem, die zacht pratend met den boer
van het Klooster op de leer stond en over den
rand naar zijn zatten broer ke.k.
De heete schrik klotste naar zijn keel. Wiliem !"
riep hij, of hij spoken zag. ,,'k Bin.... zat; zien
je dat?"
Wees maar gerustig", vermaande zijn kalme,
wijze broer.
Maar een ander angstbesef bonkte thans zijn
verwaaiden kop binnen.
Waar is 't koeigie Wiliem? Wiliem? Ze
hemmen ons koeigie, ze hemmen Thera's gekocht !
Gaan ze achterna ! Oh, m'n kop slaat uit elkaar !"
En daarop reesWillem kloek in den berg en greep
de heete handen van zijn verschrikten broer.
Gieljan, jong, wees gerustig, zee ik al. 't Koeigie
staat bij mijn in de schuur, 't is al in Honkoop.
Je mag het later weerom hemmen."
En toen gleed een zachte lach over Gieljan's
halvelings uitgeroesd wezen. Hij wou wat zeggen:
dank ie of zoo iets, maar een vredige zoete nev^l
trok voor zijn oogen en hij zakte overnieuw
weg in een dronkenmansflauwte.
Waarop Wiliem zegde tegen den gestreng kijken
den gebuur van zijn ontdanen broeder: dink
van nem gien kwaad Verwey; onze Gieljan
zuipt nooit of nooit. Maar 't was heden veur hem
een kwaaie dag. Zelf heb ie twes jaren naast 'em
geboerd, en is htiruoit zat gewist? Nee' ommers !"
De ander bevestigde dat. En Wiliem verklaarde
nader: 'k dink dat 'et gekommen is, toen 'em al z'n
vee onder den hamer deur zag gaan. 't Is een teere
jongen."
De ander beaamde dat en gaf zijn hand aan
den broer van zijn scheidenden gebuur, belovend
dat deze droevige zet van Gieljan vergeten zou
worden. En ze bleven tezamen zorgelijk wachten
in den hooiberg, tot Gieljan wat Deter zou zijn.
Eerst toen het avondde kon deze beverig de
leer afloopen. De schand'greep hem beet en maakte
zijn oogen schuw. Maar 'n elk op dtn kapitale hof
stee was goed voor hem. Ze spreidden een veldbed
en praatten hem moed toe voor 't komende leven
alleen.
Maar geen enkel weerwoord kwam uit zijn mond.
Weggedrongen zat zijn schamende gestalte tegen
een schot aan. Hij dankte dat het al avond was.
Zóó was het einde van Gieljan's boeren op 't ver
vloekte Scherreveldt" in Steyn.
Hij toog na een week naar Tergouw en ontving
daar, prompt uitgeteld, van meneer den Notaris,
het hem toekomende geld. Toen hij uit het voor
name notarishuis buiten trad, met in zijn geldboek,
dat hij aan een ketting op zijn hemd droeg, het
geld in hooge banknoten, dwerrelde hij even. Al
zijn gewisse voornemens van voor kort nog, die
tot beginpunt dit oogenblik hadden, het gelukkige
tijdstip waarop hij vrij zou zijn van de banden die
hem aan de thans verlaten woning i.adden ver
bonden, waren verpaft. Twijfel deinde door zijn
hersenen. Zou hij links of rechts gaan?
Hij en Wiliem spraken elkaar, weinig dagen
daarna, in de Doelen te Oüwater. Geef 'an
moeders," zegde Gieljan beschaamd, dat geld
hier, want ik neem luur koeigie weerom en zal 't
verzurgen blijven. En wat het andere goed betreft:
dat is en blijit op Water-Snoodt goed bewaard, al
zal 'k het van z'n leven niet meer weerom zien.
Want een barst in glas is niet te heelen."
Kin jij wel veur die koei zurgen?"
Jaat. 'k Heb me d'r op bezonnen, naar Galekop
gaan ik niet. Tuinderen is gien arbeid veur mijn.
in onze handen zit boerenwerk besturven."
Heb ie van 't boelhuis houwen dan gien spijt?"
Neeë."
En dan zal jij toch alle gerief mettertijd
weerom motten koopen."
't Zal, als dat mot."
En waar verblijf ie, zoolang je nog zwalkt
Giei? Nou ie ten ende toch moeders wil opvolgt,
kin je even goed weerom kommen, zou 'k dinken."
Moeders wil volg ik niet'."
Ze wou toch maar, dat jij boer bleef!"
Boer. Ja maar dan op Scherreveldt." Was 't
soms óók heur zin, da 'k daar heel de reut verkocht ?
Neeëommers?"
Dat zal ze je vergeven, dink ik?"
Zeit ze dat?"
Dat dink ik."
En wat te zeggen da 'k niet en trouwen wil?
Zal ze me daarveur dankie zeggen?"
Och...."
Wat wou ie zeggen Wiliem? Dcch ie, da k
me wér op dat punt zou laten bepraten deur haar?
En doen jij daaraan mee? Mot 'k weer de ellendig
heid in Willtm?"
Jij praat dukkels wijd veuruit Giel. En dan
doen jij later anders."
Da's recht gezeid, 't is waar. Rechtevoort
wér, met dat tuinderen.... 't is waar. Dat komt,
ja hoe komt dat? Ik dink, ik doen de dingen met
mijn hart Wiliem, ik laan me graag drijven, 'n
Hatelijk minsch bin ik niet. As 'k morgen 'an den
dag zou zien, dat moeders gansch gelijk had, dan
zal ik nederig veur haar kommen staan."
Ik weet dat."
Maar ze wil me verwurgen. En zelvers het ze
d'r gien weet van. 't Is een best minsch. Zeg heur
gerustig, da 'k heur dankbaar bin, omdat ze 't
koeigie het vastgehouwen in onze familie. Dat
TABA SIGAREN
ZIJN TOCH DE BESTE
was ommers haar eigen gedacht gewist? Jaat? Ik
docht 'et wel. Maar huor m'n leven geef ik heur
niet over. Ik bin niet van hout. Ik kan me niet
blindelings laten weggeven,"
En je plannen?"
Och Wiliem, laat me beküken. 'k Zal jou r'is
wat zeggen. Jij bint met mijn te vrind en met
moeders en met alle minsche'. Van moeders wil ik
jou niet afscheuren, dat niet. Maar 'k vraag naar
je gezindheid. Bin jij veur of teugen...."
In wat?"
,,'k Zou zeggen.... in alles. In bekant alle
dingen Wiliem. D'r binnen twee soorten van
minsche'. Die altijd naar 't geordineerde wijzen en
jaat knikken met de groote houp mee en
anderen."
Oproermakers wou ie zeker zeggen?"
Neeë, dat niet eens. Die anderen nemmen niet
altijd vrede met wat manier is ievers of gunter.
Die om verandering van de manieren vragen,
binnen dat daarom oproermakers? 'k Dink, dat as
jij ooit later nog in vaders stee Heemraad zal zijn,
da'je dan 'an de rechterkant zal staan."
Dat dink ik ook.... as kerksch minsch."
Neeë. Maar meer nog as bange minsch. Bang
bin jij veur nieuwigheden waar 't jongvolk naar
haakt. En daarom accordeeren wij ten leste toch
niet. En zal 'k jou thans mijn halfuitgebroeide
plannen uitzeggen? Je zal d'r naar luisteren, en
zwijgen van je verzet er teugen. Maar op 't kwaaie
oogenblik duikt jouw kop weer op, ievers in een
hooiberg, as ik zdt bin of radeloos bin. En dan val
ik wér in jouw wil en dan volg ik jou en dan is
mijn plan kapot. Zal dat meerder beuren? Dat
een ouwere broer achter 't vermaan loopt van z'n
jongste? Ik 'an jouw leizeel? Neeë!"
Heb ik ie ooit kwaad geraaien?"
Jaat, ook al. Maar dan wist ik het nooit."
Vertrouw je mijn dan niet meer?"
Heereminsche' veur al m'n geld !"
Je woorden wijzen anders uit."
Je mot me niet kwaad verstaan Wiliem. Ik
vertrouw jou wél, maar.... jouw leven en mijn
leven kunnen nooit n raad behoeven. We zijn te
verschillend. Maar we hemmen n moeder saam.
En die moeder gaat maar Oenen weg. Verstaan je
mijn ? !"
Daarop zegde Wiliem verdrietig: Giel, ik zal
dan maar naar onze stee weerom gaan, hè? En 'an
moeders zal 'k berichten: alle banden zijn nou
verbroken; onze ieljan vertrouwt het eigen bloed
niet langer. Hij steekt zijn kop liever in 't onbe
kende, dan om te zien naar de beslagen raad, die
deur onze ouwers van de ondervinding is
afgekeken."
Wiliem ! Wou ie zóó heengaan?"
Jaat. As je me later ooit mot hemmen, dan zeg
ie dat 'an den kaaskooper, die zal 't goed
overbrieven. Ik gaan liever wijer op!"
Er wier aan Juin tafeltje schielijk afgerekend en
Wiliem stond op, gat' een hand en trad starrelings
buiten. Gieljan zag hem, door de blauwe horren
heen gaan, opgelicht en gram.
Daarmee brokkelde wér een stuk jeugd en her
innering af. Deze moedwillige lust om zicngansch
en al los te maken van Water-Snoodt, van alles en
ieder die met de hoeve daar verband hield, was
weer zoo'n schielijke handeling geweest, zónder
vooroverleg. Ja, zelfs toen Wiliem in de Doelen
Was binnengekomen, had hij nog niet geweten,dat
hun gesprek zóó eindigen zou. Maar een diep
verlangen in zijn kop wilde dit allang. Hij verlangde
geen banden meer, en Wiliem zou hem weer naar
plichten gewezen hebben. Dat welige onbestemde,
van altijd nog uit vele wegen te mogen kiezen
waarheen te gaan, dat goeje deinende gevoel in
z'n kop, daar hield hij zoo van. Dit was een
ontaseming, na de benauwenis die hem op
Scherreveldt" twee jaren bekropen had. Hij wou nu wat
wijduit leven zónder tegenhoud. Niet dat het geld
hem brandde op de borst, dat niet. Er woelde in
menigen boerenkop onklaar verlangen, dat in hem
geen begin nog had. Hij wou niet naar de groote
stad en vroeg niet naar verdorvenheid. Maar
tevreden was hij al, diep tevreden als een bloeiende
blom, als hij in een klaren kouden herfstochtend
rustig door buurten en langs dijken reed. Zoo
hij nieuwe streken mocht gaan bekijken, zonder
bezorgd te hoeven zijn voor den melkenstijd en de
andere boerenplichten.
(Wordt vervolgd)
Vraagt steeds
VAN OUDS HET BESTE MERK