De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1925 21 februari pagina 23

21 februari 1925 – pagina 23

Dit is een ingescande tekst.

'ÖAMsf fiRBAMMfift, WËEKBLAb VOOR NEDERLAND «in HET WASSENDE WATER door HERMAN DE MAN (Vervolg van No. 2488) En 't wier hem tusschen al dat volk thans zoo bang en zoo rusteloos. Nievers op zijn eigen erf was de stilte te vinden. Overal wier gelachen en gegekt; dronken knechten lagen zingend langs de schiesloot en onder de elzen en even zatte meiden hitsten hen daar nog mér tot geweldigheid aan. Ja, zelfs in de klieverkampen lag zat volk neergevlokt en in den boogerd en wijer nog, langs den dijk. De koekslager kwam knuppels en blokken te kort voor al dat sla-graag volk, waar menig oude vent tusschen school. Maar 't meest rond Nol den Neut zijn laag tapkastje was 't een akelig zicht van zatte en half zatte jonken en meiden, die er stonden te zwetsen en te zuipen om 't hardst. Een jong rossig meidje lag verlaten te lamenteeren in het gras achter den aardstaai; maar niet lang bleet' ze alleen. Heur haren lagen wild uiteengetrokken, maar deerde dat den schom melenden gast die bij het krijtend zattekeind kwam neerzitten? Hij wou heur zoenen en dat mocht. Liever keek Gieljan niet naar dien aardstaai. Een ongelukkig gevoel dreef hem naar alle plekken van het erf bij beurten. Hij wou thans wel dat Wiliem hier was, of Wiekke. Zijn onrust moest hij kwijt. Als een keind, dat naar moeders in de eenzaamheid loopt te zoeken, om heur van zijn s/echtheid te vertellen en schuldbewust om ver geving te vragen, zóó voelde hij zich. En, zonder dat te willen, belandde hij bij de lage deur van 't zomerhuis, waar Nol met zijn uitgestalde stopfleschjes stond en watergauw bediende. Een halfzatten gebuur, een wilde jonge bloed, bood den scheidenden boer een laatsten dronk. Dat kon met goed fatsoen niet worden afgeslagen. De heste jenever was voor zijn moeigetobde hersenen een zoete streeling. Zoo het past, presen teerde hij weerom en dat wier door de goed gezinde drinkers ais bewijs van zuivere makker schap begrepen. En vier nieuwe vrinden boden drank aan. Hij dronk en liet drinken. De angst trok zijn lijf uit. Hè; waar was thans die kdnderachtige onrust om een bed, om wat zilver, om wat goud en.... om een verkocht koeigie, een stom beest, zonder navertellen? Ha; thans was hij sterk. En die schuifelende Notaris.... eigenlijk had die zatte knecht gelijk.... een kreng van een wijf had hem zeker ! Ha; vandaag wier die vieze reut hier verkocht; morgen mocht de rooie haan op dat dak staan ! Wie wou drinken ! Geld genog ! Waar zijn de maats? Ze waren overal. Ze schudden zijn handen en zijn lijf, ze sloegen hem hartelijk, (zoo vrinden van jaren dat doen) op de schoeren. Hij liet zich niet onbetuigd, maar liet graag die beste vrinden deze edele belegen jenever van bultigen Nol slurpen. Beljaat ! Waarom niet? lederen dag is 't gien boelhuis, wat?" Soms voelde hij de tastende handjes van dat schenkende gedrocht lief langs zijn vest en kiel schuiven. En dat was zoo met racht; betaald moest er worden. Hij had er vrede mee, en greep zoo'n knekelig handje en drukte 't tegen zijn hart aan. Want was ook Nol niet een beste kameraad? En waarom riepen ouwe menschen daar, dat het schande was? Wat was hier schande? Is jenever soms voor d; ganzen gebrouwen? De stomme dieren lusten 't gieneens ! En was hij geen baas op zijn eigen erf nog? Wat moesten ze'm dan vastgrijpen, drie, vier, vijf man tegelijk. Dat was geen eerlijk vechten. Kom hier schooier!" schreeuwde hij bezeten tegen den korten diender, wou jij een minsch van zijn eigen erf afhalen? 'k Zal jou de lilleke nek kraken, smerige bedelaarsfuik!" Maar met z'n allen, buren en den veldwachter, droegen ze dien middag Gieljan Beijen naar het Klooster, alwaar ze hem neerlegden in den hooiberg. Evert Rijkelijkhuizen, een roomsche boer van wat hoeven wijer, bleef trouw naast hem zitten daar, en sprak hem vrindelijke woorden toe, tot hij weemoedig snikkende insliep, in dien halfleegen, al uitgebroeiden berg. Toen hij weer wakker kwam, koud en verstijfd, zag hij Wiliem, die zacht pratend met den boer van het Klooster op de leer stond en over den rand naar zijn zatten broer ke.k. De heete schrik klotste naar zijn keel. Wiliem !" riep hij, of hij spoken zag. ,,'k Bin.... zat; zien je dat?" Wees maar gerustig", vermaande zijn kalme, wijze broer. Maar een ander angstbesef bonkte thans zijn verwaaiden kop binnen. Waar is 't koeigie Wiliem? Wiliem? Ze hemmen ons koeigie, ze hemmen Thera's gekocht ! Gaan ze achterna ! Oh, m'n kop slaat uit elkaar !" En daarop reesWillem kloek in den berg en greep de heete handen van zijn verschrikten broer. Gieljan, jong, wees gerustig, zee ik al. 't Koeigie staat bij mijn in de schuur, 't is al in Honkoop. Je mag het later weerom hemmen." En toen gleed een zachte lach over Gieljan's halvelings uitgeroesd wezen. Hij wou wat zeggen: dank ie of zoo iets, maar een vredige zoete nev^l trok voor zijn oogen en hij zakte overnieuw weg in een dronkenmansflauwte. Waarop Wiliem zegde tegen den gestreng kijken den gebuur van zijn ontdanen broeder: dink van nem gien kwaad Verwey; onze Gieljan zuipt nooit of nooit. Maar 't was heden veur hem een kwaaie dag. Zelf heb ie twes jaren naast 'em geboerd, en is htiruoit zat gewist? Nee' ommers !" De ander bevestigde dat. En Wiliem verklaarde nader: 'k dink dat 'et gekommen is, toen 'em al z'n vee onder den hamer deur zag gaan. 't Is een teere jongen." De ander beaamde dat en gaf zijn hand aan den broer van zijn scheidenden gebuur, belovend dat deze droevige zet van Gieljan vergeten zou worden. En ze bleven tezamen zorgelijk wachten in den hooiberg, tot Gieljan wat Deter zou zijn. Eerst toen het avondde kon deze beverig de leer afloopen. De schand'greep hem beet en maakte zijn oogen schuw. Maar 'n elk op dtn kapitale hof stee was goed voor hem. Ze spreidden een veldbed en praatten hem moed toe voor 't komende leven alleen. Maar geen enkel weerwoord kwam uit zijn mond. Weggedrongen zat zijn schamende gestalte tegen een schot aan. Hij dankte dat het al avond was. Zóó was het einde van Gieljan's boeren op 't ver vloekte Scherreveldt" in Steyn. Hij toog na een week naar Tergouw en ontving daar, prompt uitgeteld, van meneer den Notaris, het hem toekomende geld. Toen hij uit het voor name notarishuis buiten trad, met in zijn geldboek, dat hij aan een ketting op zijn hemd droeg, het geld in hooge banknoten, dwerrelde hij even. Al zijn gewisse voornemens van voor kort nog, die tot beginpunt dit oogenblik hadden, het gelukkige tijdstip waarop hij vrij zou zijn van de banden die hem aan de thans verlaten woning i.adden ver bonden, waren verpaft. Twijfel deinde door zijn hersenen. Zou hij links of rechts gaan? Hij en Wiliem spraken elkaar, weinig dagen daarna, in de Doelen te Oüwater. Geef 'an moeders," zegde Gieljan beschaamd, dat geld hier, want ik neem luur koeigie weerom en zal 't verzurgen blijven. En wat het andere goed betreft: dat is en blijit op Water-Snoodt goed bewaard, al zal 'k het van z'n leven niet meer weerom zien. Want een barst in glas is niet te heelen." Kin jij wel veur die koei zurgen?" Jaat. 'k Heb me d'r op bezonnen, naar Galekop gaan ik niet. Tuinderen is gien arbeid veur mijn. in onze handen zit boerenwerk besturven." Heb ie van 't boelhuis houwen dan gien spijt?" Neeë." En dan zal jij toch alle gerief mettertijd weerom motten koopen." 't Zal, als dat mot." En waar verblijf ie, zoolang je nog zwalkt Giei? Nou ie ten ende toch moeders wil opvolgt, kin je even goed weerom kommen, zou 'k dinken." Moeders wil volg ik niet'." Ze wou toch maar, dat jij boer bleef!" Boer. Ja maar dan op Scherreveldt." Was 't soms óók heur zin, da 'k daar heel de reut verkocht ? Neeëommers?" Dat zal ze je vergeven, dink ik?" Zeit ze dat?" Dat dink ik." En wat te zeggen da 'k niet en trouwen wil? Zal ze me daarveur dankie zeggen?" Och...." Wat wou ie zeggen Wiliem? Dcch ie, da k me wér op dat punt zou laten bepraten deur haar? En doen jij daaraan mee? Mot 'k weer de ellendig heid in Willtm?" Jij praat dukkels wijd veuruit Giel. En dan doen jij later anders." Da's recht gezeid, 't is waar. Rechtevoort wér, met dat tuinderen.... 't is waar. Dat komt, ja hoe komt dat? Ik dink, ik doen de dingen met mijn hart Wiliem, ik laan me graag drijven, 'n Hatelijk minsch bin ik niet. As 'k morgen 'an den dag zou zien, dat moeders gansch gelijk had, dan zal ik nederig veur haar kommen staan." Ik weet dat." Maar ze wil me verwurgen. En zelvers het ze d'r gien weet van. 't Is een best minsch. Zeg heur gerustig, da 'k heur dankbaar bin, omdat ze 't koeigie het vastgehouwen in onze familie. Dat TABA SIGAREN ZIJN TOCH DE BESTE was ommers haar eigen gedacht gewist? Jaat? Ik docht 'et wel. Maar huor m'n leven geef ik heur niet over. Ik bin niet van hout. Ik kan me niet blindelings laten weggeven," En je plannen?" Och Wiliem, laat me beküken. 'k Zal jou r'is wat zeggen. Jij bint met mijn te vrind en met moeders en met alle minsche'. Van moeders wil ik jou niet afscheuren, dat niet. Maar 'k vraag naar je gezindheid. Bin jij veur of teugen...." In wat?" ,,'k Zou zeggen.... in alles. In bekant alle dingen Wiliem. D'r binnen twee soorten van minsche'. Die altijd naar 't geordineerde wijzen en jaat knikken met de groote houp mee en anderen." Oproermakers wou ie zeker zeggen?" Neeë, dat niet eens. Die anderen nemmen niet altijd vrede met wat manier is ievers of gunter. Die om verandering van de manieren vragen, binnen dat daarom oproermakers? 'k Dink, dat as jij ooit later nog in vaders stee Heemraad zal zijn, da'je dan 'an de rechterkant zal staan." Dat dink ik ook.... as kerksch minsch." Neeë. Maar meer nog as bange minsch. Bang bin jij veur nieuwigheden waar 't jongvolk naar haakt. En daarom accordeeren wij ten leste toch niet. En zal 'k jou thans mijn halfuitgebroeide plannen uitzeggen? Je zal d'r naar luisteren, en zwijgen van je verzet er teugen. Maar op 't kwaaie oogenblik duikt jouw kop weer op, ievers in een hooiberg, as ik zdt bin of radeloos bin. En dan val ik wér in jouw wil en dan volg ik jou en dan is mijn plan kapot. Zal dat meerder beuren? Dat een ouwere broer achter 't vermaan loopt van z'n jongste? Ik 'an jouw leizeel? Neeë!" Heb ik ie ooit kwaad geraaien?" Jaat, ook al. Maar dan wist ik het nooit." Vertrouw je mijn dan niet meer?" Heereminsche' veur al m'n geld !" Je woorden wijzen anders uit." Je mot me niet kwaad verstaan Wiliem. Ik vertrouw jou wél, maar.... jouw leven en mijn leven kunnen nooit n raad behoeven. We zijn te verschillend. Maar we hemmen n moeder saam. En die moeder gaat maar Oenen weg. Verstaan je mijn ? !" Daarop zegde Wiliem verdrietig: Giel, ik zal dan maar naar onze stee weerom gaan, hè? En 'an moeders zal 'k berichten: alle banden zijn nou verbroken; onze ieljan vertrouwt het eigen bloed niet langer. Hij steekt zijn kop liever in 't onbe kende, dan om te zien naar de beslagen raad, die deur onze ouwers van de ondervinding is afgekeken." Wiliem ! Wou ie zóó heengaan?" Jaat. As je me later ooit mot hemmen, dan zeg ie dat 'an den kaaskooper, die zal 't goed overbrieven. Ik gaan liever wijer op!" Er wier aan Juin tafeltje schielijk afgerekend en Wiliem stond op, gat' een hand en trad starrelings buiten. Gieljan zag hem, door de blauwe horren heen gaan, opgelicht en gram. Daarmee brokkelde wér een stuk jeugd en her innering af. Deze moedwillige lust om zicngansch en al los te maken van Water-Snoodt, van alles en ieder die met de hoeve daar verband hield, was weer zoo'n schielijke handeling geweest, zónder vooroverleg. Ja, zelfs toen Wiliem in de Doelen Was binnengekomen, had hij nog niet geweten,dat hun gesprek zóó eindigen zou. Maar een diep verlangen in zijn kop wilde dit allang. Hij verlangde geen banden meer, en Wiliem zou hem weer naar plichten gewezen hebben. Dat welige onbestemde, van altijd nog uit vele wegen te mogen kiezen waarheen te gaan, dat goeje deinende gevoel in z'n kop, daar hield hij zoo van. Dit was een ontaseming, na de benauwenis die hem op Scherreveldt" twee jaren bekropen had. Hij wou nu wat wijduit leven zónder tegenhoud. Niet dat het geld hem brandde op de borst, dat niet. Er woelde in menigen boerenkop onklaar verlangen, dat in hem geen begin nog had. Hij wou niet naar de groote stad en vroeg niet naar verdorvenheid. Maar tevreden was hij al, diep tevreden als een bloeiende blom, als hij in een klaren kouden herfstochtend rustig door buurten en langs dijken reed. Zoo hij nieuwe streken mocht gaan bekijken, zonder bezorgd te hoeven zijn voor den melkenstijd en de andere boerenplichten. (Wordt vervolgd) Vraagt steeds VAN OUDS HET BESTE MERK

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl