De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1925 28 februari pagina 23

28 februari 1925 – pagina 23

Dit is een ingescande tekst.

No. 2493 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 23 HET WASSENDE WATER door HERMAN DE MAN ( Vervolg van No. 2489) Hij ging in den kost bij den roomschen Cornelissen, die afspanning hield bij de Broeckerpoort. Maar het pandoeren 's avonds in de spokig ver lichte gelagkamer stond hem niet aan. lederen avond, als hij zijn kamer opzocht, voelde hij sterker 't gemis van in een hofstee wonen. De stadsche huizen hadden ievers een gebrek. Was 't de ruimte of bouwmanier? Of 't soort der meubelen? Hij wist het nog niet half. Hij miste in zijn kleine slaapkamer bekant van alles. Dingen, die hij op Water-bnoodt en in de woning te Steyn van geen waarde had geacht, kregen door ze te ontberen, beteekenis. Hij kon 't rst niet inslapen, omdat hij zijn kop niet vaag weerspiegeld zag in een glimmenükabinet, waaraan hij zich zoo kinderachtig altijd vergenoegd had, avond aan avond in Steyn, alvoor hij fle kaars uitblies. En hij zag hier geen wiegende boom takken door 't hartje van de luiken. Er waren geeneens luiken. Door de bange raamgaten zag hij een lap nachtlucht, met sterren of wolken. Nooit een nkele ster, in 't diepblauw van een luikhart, dat met een even lichteren vuuromtrek, uit den avondhemel een bijzonder stuk hapt. En ook miste hij daar de goede reuke van inklinkende kaas, waarvan hij ongeweten zooveel had gehou den, al z'n jaren. Maar wat hij 't ergst ontbeerde, daar slapende in een kamer boven de herberg, dat was de bijzon dere klaarte van hun hooge hofsteêkamers. Hij Weet van een jongen uit Hoenkoop, die in de kazer ne wegkwijnde, omdat hij er niet gewennen kon aan de slaapsteê. Daar heeft Gieljan nooit mee gelachen, en rechtevoort z^er voelde hij met dien gevoeligen jongen boer mee. Want wat is mooier en aangenamer, dan 's morgens, opstaande in het voorhuis, daar de luiken wijduit open te stooten, met de heete slaaparmen in de koelte van den nieuwen ochtend. Dan, in zomersche klare ochten den, komt het nieuwe, nog niet volgewassen licht zoo klaar en blank de hooge kamer binnen, dan krijgen de kleurige meubels weer levendigheid. Hij heeft wel vaak op Steyn in zijn baaie onuerkltêr over 't belzenkarpet ge&tapt, midden in het lekkere licht, op en neer, om van onder tot boven er door geraakt te worden. Want hij, die van jongsaf in de klaarte, soms in de helsche zon heeft geploeterd, heeft mér dan hij bekennen durft om niet keinderachtig te schijnen, het licht lief. En eigenlijk was hij blij, in dat eindeloos pandoeren dier herbergmenschen voor zijn eigen een goede reden te hebben, om heen te gaan. Hij vroeg bij een schoolvrind, en dien hij ook nog van de leering kende, wat betaald onderdak en hij mocht ree komen, daar in Willeskop op Eben Haëzer. Goof Lekkerkerker was pas boer, pas ook getrouwd, een wonderlijke jongen. Altijd leek het, of hem gram was en ergens op aanvliegen wou. In Gool's gramme gestalte stak de oorlog tegen alles. Zoo hij n van zijn sterke korte vlerken optilde, kon men verwachten dat hij er iemand de hersenpan mee inslaan zou. Maar dat beurde nooit. Dat was om van te lachen. Dat gramuitzicnde mensen, deed voor 'n elkeen lief en niemand die dat ver wachtte. En daarom begonnen ze allegaar altijd met hem te gekken, die hem zagen voor 't eerst. Maar Goof, die in zijn hart een beste sukkelaar was, heeft eigenlijk nooit goed dat ginnegappen begrepen. En in z'n altijd weerkeerende verwonde ring er om, wier hij nog ns zoo belachelijk. Gieljan docht altijd aan Goof, als aan een kanon nier in meidjeskleer. Maar toen hij genoeg in zijn eigen om Goof had gelachen, keek hij daar eens rond, naar de huisgenooten. Maar dezen ook begon nen zich met hém in te laten. Omdat hij geen goei reden op kon geven, waarom hij niet naar zijn eigen oudershuis weerom ging, groeide daar rond de tafel twijfel aan zijn rechtschapenheid. Hij voelde dat wel. Dat borrelde en wies aan met den dag; of mogelijk dacht hij dat maar. Het leek Gieljan in die dagen, of er een groot verbjnd van vaders, moeders en jonken bestond, tegen het wederspannige keind, dat alleenig uittrekt op het .geluk af. Hij keek eens fel in de oogen van de jonge boerenvrouw daar. Ze was leelijk, en zelfverzaliging om het gelooven in het eenige ware, lag op haar slonzerig wezen bestorven, 't Was gansch geen nederig wijf,maar ze was dom en had tóch vanheur eigen een mirakelschen dunk. De korte Goof hieuw veel van zijn leelijke vrouw, en dat stemde Gieljan zoo flauw. Hij Dtgreep er uit, dat Goof ook niet fijn onderscheidde, dat hij zijn genegen heid offerde juist aan die vrouw, omdat hij met heur nu eenmaal was getrouwd. Meer hield Gicl van mannen, die om het werkelijk goede manhaftig strijden, dan van die onwaakzamen. Die zijn als stieren, docht hij; ook stieren hebben maar geringe voorkeur. Soms twijfelde hij Weer op zijn beurt. Waren zijn verlangens wel bereikbaar? Wat Wou hij dan eigenlijk? Hij had een vrouw gehad en 't was niet goed geweest. Thans trok hij dag aan dag werkenvnj uit over de dijken en 't was wér niet goed. Hij zag op een ochtend een prachtigen roodbruinen haan giftig, en met krachtige drift een kip treden. Hij keek dat af. De gemeene kraaloogen van dien feilen haan vuurden als gloeiende ballen. Toen even docht hij om en nabij te wtten wat hij zocht.... de vurigheid. Maar de stille lange avondlijke dijken en de diepe landen daar achter opengeplooid, het kalmgaande polderwater. de droomende knoten en 't korte laatnagroeienci grasgewas, de vrede van een glijende wulk aan den avondhemel boven hun lai.d.... uat alles wees hem andere levensbevrediging aan. Hij zocht het daarop in de kerken. Maar even min als vroeger, toen hij nog op Water-Snoodt bij moeders verbleef, vond hij daar het gebroken geluk terug. Wél bleef hij een verlangen gevoeien, in het betreden van leege kerken. Daaibij ging hij op een zeer diep wortelende blijhtid aer herinnering af. Als catechisant had hij altijd trouw geluisterd, maar nooit veel geleerd, of wel onthouden. Maar het staan eens op een dag in de leege kerk, toen hij voor Dominee van den kansel het psalmenboek moest halen, en het niet asemen durven in dat witte waterige licht zoo allén zijnd, en de blije benauwdheid om het beleven van dit wondere.... hij wist het neg. Beter dan de namen van de stammen en de volgorde van de oorlogen, of de Koningen en de Richteren Die leege kerk alleen, het in enkele minuten beleefde wonderending, niets meer dan dat was overgebleven. Hij ducnt daarom somwijlen vroom: ik zal een zondige jongen zijn. In de Kerken vind ik het niet. Het Woord is voor mij dood. Want er was geen enkel wijs en goed mensch voorhanden, die hem troostend kon zeggen, dat hij, met zijn eerlijk verlangen naar wijuiug, geen hootdzondige zijn kon. Waar het gaan in leege kerken hem afschrikte, om 't mogelijK ongepaste daarvan, liet hij at na. En langzaam aan bleef hij ook vaa de uiensten weg. Zijn leven keerde, nu hij een voor een, al die banden verbrak, zonder daartoe te wuruui uVerhaald door rauwe klanten en gudluocheiiaren. Er kwam in zijn hart wat poovti geiuK, omdat luj thans meer leefde naar de eigene,in 't aiepu geVueide drangen. Maar de onrust om veel onbepaald gemis bleef knagen in zijn herseue.i. Wat waren zijn vreugden? Lekker eten, daar hield hij van, al van jongsaf. Maar uieper nestelend verlangen dan naar een goede put Kende inj. hij overwoog: het boerenbedrijf dat is in mijn leven zoo nojdig als het asemen. 'k Weet geen gueder geur dan de koeiwasem op een winterene deel en 't pasgewonnen hooi van den vollen zomer, daar uitgespreid voor het vee in de voergoot. Zijn herinnering bleef, hoe diep hij ook peilde, altijd haken op boerenvreugden, naast wat simpel ander genot: wat vrijgestoei met opschietende lacherige dochtertjes in de buurten, later 't heimelijk beloeren van een stoepmeid die voor jaren op Water-Snoodt diende, dan bleef hij gewis in de herdenking steken bij Nelia. Tusschen die rustpunten van het voortdeinend leven in, verdeeld over vele jaren, enkele korte gesprekken, een vluchtig woord, een lachje van een helder en kwiek meidje.... al deze geringe dingen beroerden hem genoeg, om er door de jaren weet van te houden. En wat baat opzien naar anderer geluk, als dat gelukkig zijn voor 't eigen hart te poover zijn zou? Naar Willem, die baat vindt in boeken overdijkrecht, ordonnantiën, en waterschapsbeheer? Naar moeders, die al geluk bekomt in 't wegstooten van geluk, en in 't staren vaste houden van 't behoud. Gieljan weet in dat warnet van onvoleinde ver langens geen blije uitkomst. Hij wil soms naar moeders Weerom gaan maar op Water-Snoodt zal hij 't geluk niet vinden, dat Weet hij zeker. Beter lijkt het hem, weer aan 't werken te slaan, en overigens 't lot vrij te laten hem te vinden. Want hij weet wél: het geluk kan hij niet koopen met het geld uit zijn borstboek. Als hij het ook niet met zijn harde armen naar zijn stee toe dwingen kan, ofwel bevelen te komen door zijn geestkracht, dan moet dat geluk een waanbegrip, een onbestaanbaarheid zijn, of.... hangen aan draden van het toeval. De preekende gebrilde man op den kansel heeft vaak over den innerlijken vrede gepraat, maar heeft nooit recht en voor een elk verstaanbaav den weg naar dat geluk gewezen. Daarvoor zijn ook diens handen te weifelmoedig en zijn oogen te zeker van eigen onfeilbaarheid. Het kleine daggeldersmeidje Nelia, had vreugde in heur Wezen en leden, vreugde in haar vingertoppen, blije gerustigheid die ze in een ander kon doen overdruppelen, dat kittig jonk. Maar thans is zij zoo gewis aan Gieljan Beijen voorbij, als diens school- en jonkmansjaren. Maar de herinnering wil blijven, als een lieve smartelijkheid. Hij laat dan maar na dat zielige zelfbeschouwen, dat altijd begint en eindigt in beklag om zooveel onverdiende triestigheid. Hij keert manhaftig terug tot het mooie vverksche leven van een boer. Hij kiest, zonder raadgevingen dat rechte, mogelijk hopend, dat in stadigen arbeid leedvergeten zal zijn. In Willeskop gaat een boer verwonen; Maarten de Gier is hij geheeten. Hij heeft, om te rentenieren, onder 't Linschoter dorp een lief spulletje gekocht, daar waar vroeger een ridderhofstad lag. De zwaarbeboomde tuin is er nog van overig. Gieljan komt dat gewaar. Hij glimlacht. Want de hoeve IJsseloord is gelegen naast moeders geboortehuis, waar thans een vreemde boert. Hij gaat er met een grondtaxateur naar heen en neemt, na lang beslag den boel over, het land vooreerst in huur. Alles oud, maar degelijk spul daar op IJsseloord en ook een goed slag koeien, jong genoeg om uit te blijven fokken. Bij Thomas de Bruijn in de Achtersloot, tusschen Heeswijk en den Knollemanshoek, dat vette gezegende land, daar dient Gerregie Mei, een ouwe getrouwe huishoudster, die zonder dienst komt, nu Thomas, die ouwe gek, nog naaste lente trouwen gaat. ieljan gaat heur bezien en kan dra met heur accordeeren. 't Is een boersch sterk wijf die Gerregie, en ze heeft betere dagen gekend. Maar daarover klaagt ze niet. 't Verdriet ligt in haar goeje grijze oogen veilig, alleen voor haarzelve, wegge leid. Ze heeft een lieftallige manier van doen, dat oude werktche mensch. De dienstbaarheid heeft heur gestalte niet aangetast; ze is een voornaam vrouwspersoon gebleven. Nadat de laatste dagen van het herfstseizoen wegglipten, in allerhande drukte van voorbereiding en aanschaf van 't noodige nieuwe, hervindt Gieljan zijn eigenals Willeskopsche boer. Wanneer de nieuwverworven beste koeien gestald staan, ontspant zijn wezen, en komt in vrindelijker plooi zijn totgenepen mond. Hij wil hier graag gewennen in 't vruchtbare Willeskop en deze nieuwe doening zien als een nieuw begonnen leven, dat hoogge houden moet worden. Hij woont daar goed op IJsseloord, juist daar, Waar de bochtige riuilandscfte IJssel, de thans mak.;e, door sluizen aan den Doorslag en de Maliegat getemde rivier, tegen den WilleskopperdijK aan schuurt. Zijn land is best en ruigtvrij. Van kwaaigras, puinen, herik en heremoes is het goeddeels gespaard gebleven, door onafge broken trouwe oewerking. De voorlaatste gezegger, die nu in Linschoten renteniert, kan daarop trotsch gaan. ieljan mag danig graag over dat land loopen in den avond. Het uit/icht ge lijkt hier bijzonder 't Hoenkoopsche.al ishetboomloozer en daarom wijder. De grond, die stempel draagt van zulke rechte boermansijver en genegen heid, straalt iets onzegbaar liefs uit. 't Is, of hij begrijpt, dat zijn boeren thans met angste beloerd wordt door hem, die voor kort zijn werkgrond heef?t verlaten. Daarom ook voelt hij een consciëntieuzen drang naar nauwgezet boeren, al is hier aan den dijk het windbedrijf en 't specuieeren met koeien in bovcntal 1) dezen Lste jaren recht manier geworden. Het land paalt aan Blokland, een achterafseh buurtschap, en wijder aan 't Benschopsche. Vooral tegen de Benschopsche wetering aan, daar liggen beste koppen rivierklei. Daar gaat hij graag met de buks naar toe. Minder wel om te jagen, dan om er te zwerven over de rijkbegroeide landscheidingen, alwaar hij zich droomerig verbeelden kan, in verre vreemde landen te zijn, omdat het er zoo welig is en zoo onwezenlijk wijd van de bewoonde buurten. Want ook in Willeskop kan hij dat wilde droomen naar geluk niet afschudden. (Wordt vervolgd) 1) meer koeien hou d .m dan 't land toelaat. O L D O

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl