De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1925 28 februari pagina 4

28 februari 1925 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND No. 2490 EEN KETTER-KONING Sedert meer dan een eeuw was het ook in Europa bekend dat zich in Midden-Egypte dicht bij het boercndorp El-Amarna de ruïnes bevonden van een grootendeels bedolven oude stad. Haar inwoners, althans de aanzienlijken onder hen, hadden zich laten begraven in de rotsen die het dal daar omzoomen, en uit de graf opschriften \icl te lezen welke stad er verborgen lag: de residentie die Amcnophis IV omstreeks 1380 v. Chr. had laten bouwen, en die zeer spoedig na zijn dood verwoest en verlaten was; vandaar dat nog de plattegrond van de stad met haar regelmatig aanticlcgde straten te herkennen \vas zouals van geen andere duurzame vestiging in het oude Egypte. In het voorjaar van 1888 stieten eenige fellahs bij het graven niet ver vr.n deze plek op eev aan tal vermolmde houten kisten, die gevuld bleken niet leemen plaatjes aan weerszijden beschreven. Zij bleken deel uit te maken van het archief Sarcophaag van Joea van koning Amenophis IV en diens vader en naamgenoot; het waren voornamelijk brieven van 's konings ambtenaren uit Palestina en Syrië, in dien tijd aan Egypte onderhoorig; daar naast ook enkele van vorsten uit Aziëen een paar stukken uit de kanselarij van den egyptischen koning zelf. De eerste verrassing die dit alles opleverde was de ontdekking, dat in het schriftelijk verkeer tusschen deze machthebbers het Babylonisch de gebruikelijke taal was. Op de staatkundige toe standen en verhoudingen wierp deze briefwisseling uitteraard allerlei licht, en daarbij kwam menig feit aan den dag dat ook buiten den kleinen kring van egyptologen en historici de aandacht trok. Een der brieven was afkomstig van den stadhouder van Jeruzalem, het oudste document waarin deze stad wordt genoemd; daarin maakt hij gewag van invallende stammen der Chabiri, die zich meester maakten van 's konings steden; indien met dezen naam, /ooals bijna algemeen wordt aangenomen, de Hebreërs zijn aangeduid, hebben wij hier de oudste vermelding van hun binnendringen in. Palestina in het begin der XlVe eeuw v. Chr. Op een ander plaatje was een fragment te lezen van het Babylonische paradijsverhaal, waarvan de kennis dus reeds algemeen in Voor-Aziëverbreid moet zijn geweest in den tijd dat Israëlietische stammen zich in Kanaan vestigden. Maar het belangrijkste dat de opgravingen deden kennen was al wat zij leerden over de merkwaardige poging tot vernieuwing van den egyplischen godsdienst, die ook de aanleiding geweest was voor Amenophis tot de stichting van de nieuwe residentie. Reeds gedurende het Oude Rijk had de zonnegod Re den voorrang gekregen onder de tnllooze goden en was hij tot rijksgod verheven; de godheden die later tot macht m a-'inzien waren gekomen, Amon van Thebe, Chiium van Ek'phantine, Atum van Heüopolis werden niet hem vereenzelvigd, en in de hymnen aan den aldus met vele namen aan geroepen y.onncgod werd hij vaak ais eenige God'' toegesproken. Deze aanleg tot monotheïsme, die ook in Babyion en Griekenland aan te wijzen valt, is reeds door de aanwezigheid van tallooze tempels, ieder met zijn oude stichtingen en vereerde priesters, nooit tot een werkelijk ngudendom, niet verdringing dus van alle overige, uitgegroeid. Eenmaal echter is, ten tijde van en ongetwijfeld mei medewerking van Amenophis IV, een krach tige en uitermate belangwekkende poging daartoe gedaan. Het was niet de oude zonnegod, wiens uitsluitende vereering hij nagestreefd heeft; geheel brekend met alle overlevering aanbad hij d e zon-zelf, afgebeeld als zonneschijf, welks stralen in handen eindigend, schenken de millioenen levens die in hem zijn"; van de talrijke attributen en symbolen waarmee vroeger de goden uitgerust werden bleef er geen enkel. Een groot deel van het boek, welks titel hier onder gesteld is l), bestaat uit een met toewijding geschreven uiteenzetting van deze nieuwe leer, waarvan het karakter voornamelijk uit eenige hymnen af te leiden is; de grootste van deze is in haar geheel weergegeven, /ij doet Aton kennen als eenigen God, ecnig niet alleen in Egypte, maar heerschende over de gansche aarde die hij geschapen heeft: O Gij, eenige God, wiens macht geen ander bezit, (iij hebt de aarde naar L'w begeerte geschapen, Toen Gij alleen waart: Menschen, al het vee groot en klein, Allen, die op de aarde leven, Die op hun voeten rondloopen; Allen, die in de hoogte zijn, Die vliegen met hun vleugels. De landen van Syriëen Nubië. Het land van Egypte; Gij stelt ieder mensen op zijn plaats, Gij voorziet in zijn behoeften, Hun tong spreekt verschillende talen, Hun gestalten en hun huidskleur is verschillend, Want Gij, verdceler, hebt de volkeren verdeeld. Gij maakt den Nijl in het benedenland, O ij leidt hem naar Uw begeerte, om Uw volk in leven te houden. Gij hebt ook een Nijl aan den hemel geplaatst, Opdat hij daaruit moge vallen, Stroomen verwekkende op de bergen, evenals de groote zee, En hun velden besproeiende rondom hun steden. P Het internationale karakter dat in deze leer aan de godheid wordt toegekend, blijkt uit niets treffender dan uit de gelijkstelling van de inheemsche rivier met den hemel-Nijl, den regen die, in Egypte nagenoeg onbekend, in de aangrenzende gebieden de brenger van vruchtbaarheid is. Wat verder in deze hymne treft is het religieuse natuur gevoel, waardoor de dichter in al het zijnde de aanwezigheid van zijn God ziet: Al het vee rust op het gras, Alle boomen en planten bloeien; De vogels fladderen over hun moerassen, Hun vleugels opgeheven in aanbidding tot U. Al de schapen dansen, Alles wat vleugels heeft vliegt. Zij leven als Gij hen hebt beschenen. De schepen zeilen den stroom op en af. ledere weg is open, omdat Gij zijt opgegaan. De visschen in de rivieren springen op voor U, En Uw stralen zijn in het midden van de groote zee. Gij zijt het die het menschenkind in de vrouw schept, Die het zaad in den man voortbrengt, Die leven geeft aan den zoon in het lichaam van zijn moeder Hoe veelvuldig zijn Uwwerken Zij zijn voor ons verborgen. Ichnaton Weigall laat niet na de overeenkomst van deze hymne met Psalm K) t door een vergelijking van sommige gedeelten in het licht te stellen. Welke beteekenis deze en soortgelijke gedichten hebben gehad voor den met niets ontziend fanatisme verbreiden godsdienst zelfs in de particuliere graven werd de naam Amon overal verwijderd, waarbij de koning voorging door den zijnette veranderen in Ichn-aton , is gebleken toen de in 1910 door de Duitschers hervatte opgravingen, met welker resultaten in dit boek nog geen rekening is gehouden , woonhuizen hebben blootgelegd, aan wier deuren dezelfde hymnen aangebracht waren: zij waren de belijdenis van de nieuwe leer. De uiteenzetting hiervan, haar geschiedenis en ondergang in samenhang met het optreden der koninklijke familie is een verdienstelijk stuk het omvangrijkste in Weigall's boek. Minder geslaagd is wat de schrijver ter verklaring van het zoo uiterst merkwaardige verschijnsel van dezen vroegen en edelen vorm van monotheïsme aanvoert. Den naam van de nieuwe godheid, Aton, brengt hij in verband met dien van Adon of Adonis, en steunend op deze afleiding neemt hij een sterken invloed aan van Syriëuitgaande. Gesteld al dat hiervan iets aannemelijk ware te maken, er wordt geen enkel deugdelijk bewijs voor aangevoerd, dan zou toch vooreerst juist het merkwaardige feit der overneming weer ver klaring behoeven; maar vooral, men heeft weinig meer dan een ij gevonden om een x te berekenen. De lezers van Weigall's boek moeten den indruk krijgen dat wij omtrent de vereering van Adonis in het Aziëvan de XlVe eeuw' v. Chr. goed onder richt zijn; de werkelijkheid is dat onze gegevens betreffende dezen cultus eerst met den hellenistischen tijd beginnen. Met de overige invloeden die W. aanwijst staat het juist zoo. De heuvels van Kreta, de tuinen van Perzië, de wierookboschjes van Arabiëpaarden hun philosophie aan zijn (khnatons) droomen Van Sardinië, Sicili en Cyprus kwamen tot hem de leerstellingen door hen die de groote wateren bevoeren '' 1) Ichnaton, Pharao van Egypte, door Arthnr Weigall. Vertaald naar de zevende Engelsdij uitgave dnor A. van der Hoeven. Met Inleiding van Prof. Dr. H. T. (ibbink. Scheltens en Giltav, Amsterdam. Ichnaton en Neferfite niet drie dochters werpen gouden sieraden naar een getrouwen edelman

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl