Historisch Archief 1877-1940
Onder Hoofdredactie van G. W. KERNKAMP
Redacteuren: H. Brugmans, Top Naeff en G. Nolst Trenité. Secretaris der Redactie: C. F. van Dam
UITGEVERS; VAN HOLKEMA & WARENDORF
Prijs per jaargang f 10.?bij vooruitbetaling. Per No. 25 cent Advertentiën f 0.75 r- Regel Dispositiekosten 20 Cent
REDACTIE EN ADMINISTRATIE: KEIZERSGRACHT 333 AMSTERDAM
DE ZOMERTIJD IN GEVAAR
Zooals te verwachten was, heeft de Tweede Kamer het wets
voorstel om den zomertijd af te schaffen, aangenomen.
Met grooter meerderheid nog, dan waarmede zij vroeger zich
tegen het behoud van den zomertijd had verklaard; tegenover
52 leden, die hunne stem aan het regecringsvoorstel gaven,
stonden slechts 24 voorstanders van den zomertijd. Bij trouwer
opkomst van de leden, zou de verhouding vermoedelijk iets
minder ongunstig zijn uitgevallen voor de categorie der voor
standers; maar dat deze het onderspit zouden delven, stond van
te voren reeds vast.
Noch bij de schriftelijke, noch bij de mondelinge
gedachtenwisseling werden nieuwe argumenten te berde gebracht. Het onder
werp was dan ook volledig doodgepraat. Sinds eenige jaren staat
het reeds aan de orde. Iedereen weet nu wel, wat er vóór en wat er
tegen den zomertijd kan worden aangevoerd; iedereen heeft voor
zich zelf al uitgemaakt, of hij pro, dan wel contra is.
Zooals bij alle kwesties, waar iedereen een meening over heeft,
wordt die meening niet bepaald door een zorgvuldig wikken en
wegen van de argumenten ter eenre en ter andere zijde. Natuurlijk
niet. Het vraagstuk van den zomertijd trekt alleen hierom de
algemeene belangstelling, omdat bijna iedereen in zijn dagelijksch
leven er mede te maken heeft. Velen hebben zich over de invoering
van den zomertijd verheugd, omdat hun levensgenot er door
wordt vermeerderd; vele anderen hebben er van den aanvang af
tegen gesputterd, omdat zij er alleen last van ondervonden. Voor
de meesten hangt het pro of contra eenvoudig hiervan af, of zij
zelf den zomertijd al of niet op prijs stellen. Met argumenten, aan
het algemeen belang ontleend, wordt dan dikwijls een zuiver
persoonlijke voorkeur of reden van verzet bemanteld.
Door de voorstanders van den zomertijd zijn de economische
voordeden, die uit het verzetten van de klok zouden voort
vloeien (lichtbesparing e.d.), dikwijls te breed uitgemeten. Men
had zich hier gerust er toe kunnen bepalen, den vollen nadruk
te leggen op het ideëele motief: dat de zomertijd voor de stads
bewoners een stuk levensvreugde mér beteekent; een motief,
waarvan het ideëele gehalte met klem kan worden betoogd tegen
hen, die in de kunstmatige verlenging van den zomeravond alleen
een offer aan de hedendaagsche genotzucht zien.
Omgekeerd hebben de tegenstanders van den zomertijd zich
er niet toe beperkt, de bezwaren op te sommen, die de invoering
van den maatregel voor een gedeelte van de plattelandsbevolking
ten gevolge heeft gehad. Ongetwijfeld bestonden die bezwaren,
vooral in de streken, waar tuinderij en het houden van melkvee
het voornaamste bedrijf vormden; maar men heeft ze te hoog
opgevijzeld door ze een last te noemen, die op de geheele plattelands
bevolking drukt, en heeft bovendien enkele moeilijkheden van
huislijken aard, die in sommige gezinnen uit de nieuwe tijds
regeling voortvloeiden, veel te breed uitgesponnen.
Bij een aantal plattelanders zette zich het denkbeeld vast,
dat de boeren het loodje moesten leggen, zoodra hunne belangen
met die van de stedelingen in botsing kwamen. Sinds de jaren
van den oorlog is de tegenstelling tusschen stad en platteland ten
onzent scherper geworden; bij de behandeling van allerlei vraag
stukken, waarmede deze tegenstelling gemoeid was, kon men
vaak een hartstochtelijken toon hooren; ook het vraagstuk van
den zomertijd werd, zooals de lieer van Ravesteyn gisteren in de
Kamer opmerkte, uit de sfeer van de redeneering overgebracht
in die van het gevoel; tot de laatste sfeer behoorde bijv. de vraag
van den heer van Voorst tot Voorst, of men de vreugde van de
stad wilde doen betalen met het leed van het platteland !
Het is niet zoo dadelijk uit te maken, of de meerderheid van
ons volk het behoud van den zomertijd wenscht, ja dan neen;
er is in elk geval geen gegronde reden om aan te nemen, dat de
verhouding van het aantal voor- en tegenstanders in de Tweede
Kamer precies overeenkomt met die van deze getallen in het
geheele land; alleen een referendum zou hieromtrent zekerheid
kunnen geven.
Maar zelfs al zouden door den zomertijd meer menschen gebaat
dan geschaad worden, dan behoeft dit voor de meerderheid nog
geen reden te zijn, misbruik te maken van het numeriek overwicht
om aan de minderheid een drukkenden last op te leggen. Het is
alleen maar de vraag, of de druk van dien last niet wordt over
dreven, en of het niet mogelijk is een tusschenweg te vinden,
waarbij de lasten van de eene partij worden verlicht en de lusten
van de andere verminderd.
Reeds meermalen was door voorstanders van den zomertijd
te kennen gegeven, dat zij het billijk achtten, den duur van de
periode, gedurende welke de zomertijd zou gelden, te bekorten;
wanneer deze b.v. ongeveer een maand later zou beginnen en een
maand vroeger eindigen, zouden de grootste bezwaren van de
boeren worden weggenomen; in de eigenlijke zomermaanden toch
kon hun bedrijf slechts geringen last ervan ondervinden, of de
klok een uur was verzet. In deze richting: beperking van den
duur van den zomertijd, of vermindering van het verschil tusschen
zomer- en zonnetijd, of in beide tegelijk, scheen de oplossing te
moeten worden gezocht; geheel vrij was men daarin echter niet,
omdat ook rekening moest worden gehouden met de wenschen en
belangen van het internationaal spoorwegverkeer.
De zoogenaamde Tijdcommissie heeft dan ook in deztn zin
geadviseerd: 's zomers zou de klok niet60 maar40minuten worden
voorgezet. Dit bemiddelingsvoorstel van de meerderheid der
commissie heeft de Regeering echter niet willen aanvaarden;
overeenkomstig de mecning van de minderheid der commissie
diende zij een ontwerp in tot volledige afschaffing van den zomer
tijd. Daarmede bood zij dus aan de tegenstanders van den zomer
tijd het volle pond aan; de Tweede Kamer heeft op 10 Maart haar
sanctie daaraan verleend.
En wat zal nu de Eerste Kamer doen?
Het zou niet de eerste maal zijn, dat zij een poging tot af
schaffing van den zomertijd verijdelde.
Toen zij in April 1923 daarover moest beslissen, heeft zij met
overgroote meerderheid van stemmen zich voor het behoud ver
klaard.
Maar de omstandigheden, waaronder zij straks wederom voor
een uitspraak over deze kwestie wordt gesteld, verschillen van
die van toen.
In liet voorjaar van 1923 stond zij tegenover een voorste! tot
afschaffing van den zomertijd, dat niet door de Regeerini; was
ingediend, maar voortsproot uit het initiatief van den heer Braat,
het Tweede-Kanier-lid, wicn men eigenlijk zou moeten
touwenschen, dat de zomertijd nog jarenlang bestendigd werd. omdat
men kwalijk zou kunnen bedenken, welke stokpaardje hem anders
nog te berijden overbleef.
Ondanks de totaal onvoldoende toelichting van dit voorstel
en de beneden alle kritiek blijvende verdediging ervan door den
heer Braat, was het toen door de Tweede Kamer aangenomen.
De Eerste Kamer zond het echter met de kous op den kop naar
huis, van de 44 leden, die aan de stemming deelnamen, verklaarden
zich slechts negen vóór de afschaffing van den zomertijd.
Maar het ontwerp-wet, dat thans aan de Eerste Kamer
wordt voorgelegd, is niet er n van den heer Braat, maar van de
Regeering.
Ook de samenstelling van onzen Senaat is niet meer dezelfde
als zij in 1923 was. Toch behoeft men daarin nog geen reden te
zien, waarom de meerderheid zou zijn verplaatst. Indien bij de
rechterzijde geen overwegingen van politieken aard den doorslag
geven, zou men mogen veronderstellen, dat ook de eerste Kamer
van nu de afschaffing van den zomertijd niet zal goedkeuren. De
bedreiging, die, voor dit geval, de heer Braat reeds nu in de Tweede
Kamer heeft doen hooren, zal haar vermoedelijk niet al te hang
maken.
K E K \ K A M
i