De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1925 21 maart pagina 23

21 maart 1925 – pagina 23

Dit is een ingescande tekst.

No. f>E RÖENËAMSTERDAMMER, WEEKBLAD VÓÓR NEDERLAND IHINUI HET^WASSENDE WATER door HERMAN DE MAN (Vervolg van No. 2492) Was hij dan zooveel ouder, beradener geworden? Of was de diepe aanhankelijkheid voor die verre woning, die hij nog wist terug te denken uit zijn kinderjaren, weerom gekomen? De mannenjeugd was voor die aanhankelijkheid onderbreking ge weest. Raar was dat. Thans boerde hij hier zoo trouw en zoo vredig, de dagen waren niet ver sierd of bont, eer alle eender maar ze waren in 't voorbijdeinen zoo koesterend aan zijn kop. Hier op Water-Snoodt verleerde hij 't malen over vroegere wederwaardigheid. ledere maand daar, voerde hem jaren heen van den tijd in Steyn vertoefd. En zoo was dat goed. Willem boerde dan maar op die tieriger hoeve, daar aan den IJssel; hij hier met moeders ging door de dagen als een kluizenaar. Dat moeders, die oud en ouder wier, veel rust verlangde, en langen slapenstijd in de middagen, dat hinderde hem niet. Hij regelde zijn leven naar moeders eisenen, en die waren weinige. Knechten of meidevolk bleef niet lang bij hen; 't was daar te stil geworden. De gang van Willeskop naar de oude woning weerom, ja 't was in weinig dagen opgekomen en besloten, maar bleek een wèlberaden zaak te zijn. Soms was het Qieljan nét, alsof hij er al maan den en maanden bekant ongeweten naar verlangd had, ns nog weerom te komen voorgoed. En nu zat hij er. Hij vond weer goede buurschap, want hij deed er naar. De geburen zegden: 't is wél zoo; er woont weer, als van ouds, op Water-Snoodt een hulp voor alleman. Maar Gieljan, die buurdienst en wel willendheid van nature bewees, hij merkte nooit de vrindelijkheid groeien om zich heen. In Steyn al, en later in Willeskop, was hij telkens door die genegenheid verrast geweest. En bij 't diep terug denken, al op de school. Maar hij had op WaterSnoodt, vooral van 't ouwe vrome volk geen toeschietelijkheid verwacht, van wege zijn onkerksche doen der laatste jaren. Maar d'een na den ander kwamen ze buurten en bouwen. Van moeders vernam hij, dat het in Willem zijn dagen nders geweest was, al was Willem in tekst uitleg bekwaam en wist hij raad in velerhande zware zaken van het Dijkrecht. En omdat daaromtrent ook Gieljan vragen bereikten, voelde hij gauw zijn onkundigheid. En die bezwaarde hem toen danig. Hij, die eens alle boekenrommel kwaaie reut had genoemd, zocht toen, in zijn negen en dertigste, naar boeken rond. Maar bij den Notaris wou hij niet gaan. Hij gaf den mannen, die om raad kwamen naar Water-Snoodt, naar zijn zeer gering weten bescheid. En 't geen hij niet vermocht op te lossen, zette zich in zijn kop vast als een foltering. Daar in Willeskop boerde thans, met al zijn kundigheid over keuren en bannen, van hoefslag, heerdienst, kwelwerk en kaaiplicht Willem Beijen, en 'n elk, die over den polder wat weten wou, kon bij hem komen en van die gewisse stem vernemen: 't is zoo, van den jare zoo en zoo af; 't staat beschreven aldaar en de handhaving berust bij die en die Knap vond Gieljan dat en vooral voor een jonk van boerenstand. Hij dacht, dat Willem om zijn kundigheid daar in Willeskop toch zeker wel verkozen zou worden in 't Waterschapsbestuur, maar daarvan wier op Water-Snoodt in langen tijd niets vernomen. Wel in hun Bestuur kwam een plaats vrij, wijl de Heemraad de Goei in de cholera-asiatica bleef, welke kwaaie ziekte in die jaren weer eens vluchtig over Holland zweefde. In plechtige zitting van Schout, Heem raden en Ingelanden, waarbij aanwezig waren de Kameraar 1) van 't Hoogheemraadschap van den Lekdijk Benedendams namens dat Hooge Dijkcollegie, een Hoogheemraad van het Woerdensche Grootwaterschap en vele afgezanten van belen dende polders, wier die Mattias de Goei herdacht. Er wieren dien dag heel wat zwarte jassen en zijden hoeden gedragen, om dien eenen boer eer aan te doen, na zijn verscheiden. En na die zitting wier Gieljan door den bode bij hun Schout, den ouden heer Montijn ontboden. Beijen", zegde deze, zeg ja en ge zult Heemraad zijn." Niks daarvan, meneer de Schout.'' Wat? Dank je voor die eer? We hebben aan u gedacht, omdat ge immers de voornaamste Inge 1) Thesaurier. land zijt van hier. En de stoel dien ge inneemt, 't is uw vaders stoel, Beijen." ,,'k Bin maar een boer, meneer Montijn, bedink dat." Maar de Schout weerlegde dal woord. Gieljan had, als grondbezitter een plicht, en zag hij dat niet terdege in? Mot je zoo niet zeggen, 't is gien onwil van mijn. Maar wat weet ik af van jullui's polderzaken? 'k Bin nog maar driemaal ter vergadering gewist, en overigens 'n keer of wat in Willeskop. 'k Zou amper van de peilschaal verstaan te lezen. Laat mijn maar gerustig Ingeland in eere, wat ik bin." Daarop legde de Schout zijn fijne heerenhanden, waar een breede zegelring aan glinsterde, op de groene tafel, gelijk een mensch doet, die zijn gelijk verlangt. Luister Beijen," begon hij stram. Je zal niet weigeren, want de eer van WaterSnoodt hangt er van af. Veertig jaren, zonder noemenswaard verbreken, hebben de mannen van Water-Snoodt hier aan de groene tafel gezeten. Met uw vaders dood is daar een end aan gekomen. Hoewel ons reglement niet uitsluit, dat gemach tigden en mondige jongens voor moeder in ons bestuur treden, hebben we dat eertijds nagelaten, om andere groote Ingelanden niet te krenken. En thans heb gij een plicht. Ue moet dien draad weer opvatten; Water-Snoodt is groot is hier 't gezegde in uns bestuur, loon dat!" ,,'k Wil me d'r op bezinnen," was zijn deemoe dig weerwoord. Want vlak af tegen den Schout zeggen: en ik doen het tóch niet.... daar kon hij geen vrijmoedigheid voor vinden, 't Beraad gold moeders. Wat doen?" vroeg hij heur kinderachtig. Neem 'an !" zegde ze vurig weerom. Je mot Giel!" Dat klonk als een bevel, 't klonk ouderwetsch, alsof de tijen van zijn onderdanig jonge lingschap weerom waren gekomen. Hij wou dien tijd altijd gaarne terug beleven, vooral nu de laat ste maanden, die wél bar stil waren gepasseerd. En mogelijke weerstreving ontgroeide hem toen niet meer, in die aangename stemming der herinnering.... om zoo een nkel bevelend woord. 't Was, of hij een stap ging doen, die diepe beteekenis had, en 't was toch maar gering. Zijn be voegdheid zou niet ruim zijn; 't ging al maar om 't goei bestier van groot twee honderd hectare koelancl, benevens eenige waterkeerkaaien. Maar 't zou hem stellen voor nieuwe plichten, on gekend. Twee maanden na z'n besluit al (hij was door al de ingelandsche* stemmen verkozen verklaard) werd hij als Heemraad geïnstalleerd in de voor jaarszitting ten behoeve der begrooting. Hij verscheen in nieuwe lakensche kleêr, gesneden op de ouderwctsche wijs, die door de jaren in hun contreie geldend is gebleven en op zijn ernstig kijkenden kop een glanzende zijden pet. Met een rede door den ouwen Schout werd hij, voor de heele vergadering van Ingelanden (en 'n elk was present) ontvangen en daarin was spraak van Rijk, zijn vader verscheiden, wien eerbiedige hulde wier gebracht, hetgeen genotuleerd staat. Als antwoord op die mooie woorden van hun Schout zegde hij aangedaan, dit: ge het mijn vader gedacht en ik zal hier mijn vader gedinken. Maar hij was, 't is van mijn as zoon niet te veul gezeid, een minsch, in Ului zaken bekwaam. En ik bin maar.... ja.... een boer hoor, anders niks." Maar met een ruk stond de Schout stram en weérvoer: 't is van ouds om recht gezegd,de Beijen's weten hun weet. Toen uw vader hier verscheen, achter de bestuurstafel, wist hij van 't waterschapswezen mogelijk nog minder dan gij. Maar 't is een ijverig Waarman geweest, en later, na de vereeniging in tachtig, een Heemraad waar de Ingelanden hier op bouwen konden, een waak zaam, zuinig en rechtzinnig waterkeerder, dat was hij. Wij verwachten van U niets minder; toon, dat ge van dat eigenst ras zijt!" Er zijn woorden, woorden als mokerslagen, die een draai geven aan een mensch zijn wil tot doen. Die onklaar denken klaren, en 't zelfvertrouwen sterken. Onder zijn bange schuchterheid, de vreze tóch nievers recht nut voor te zijn, woelde ook bij hém 't verlangen naar 't groote gezeggen. Toch, weinig malen maar had Gieljan Beijen zuiver verlangd, als vader te zijn, even wis van weten en in de dijk en waterschapszaken beslagen. En dan nog in 't schemer-verdokcne, niet eens openbaar voor zijn eigen. Want, aan al dat weten was in zijn gedacht' verbonden, het lezen van onoverkomelijk zware folianten. Hij wist niet, dat vaders kijk op 't polderwezen geboren was uit der dingen practijk, en dat hij eerst op lateren leeftijd, voor eigen vertier, aan de historie der groote dijkingen begonnen was. Altijd rees, wanneer hij aan 't vermeerderen der kennis dacht, Willem als bangmakend voorbeeld op. Willem, een best jonk van diepsten aard, maar die door bar cerGRANDS VINS DE CHAMPAGNE POL ROGER & Cie. Agwt etnirali MBEi BERLINBS, H«arl«a verlangen verduisterd was. Die hoovaardigheidsvoedsel zoog uit de boeken, en in den Dijkstoel wou, alsof ie 'n baron met veel goed en griendland ware. Zou, nu Willem daar op IJsseloord, zelfs buiten de laagste collegies om leven moest, die dwaze gedachten nóg versturen zijn verstand? Toen die eerste zitting van dit voorjaars seizoen, waarin hij wijders bescheiden zweeg, voorbij was, bleef 't Bestuur bijeen. Hem werd zijn be stuurlijke taak vermeld; het aanhouden van 't Schouw en Banrapport; het onderzoek van klachten op de hertoewijzing van 't stemmental van ieder Ingeland en 't molenmeesteren. Hij kreeg de arti kelen, keuren en verordeningen mee, die daarop sloegen en de Schout zelf wees hem in die papieren den weg. Daarop bleef Gieljan duizelig alleen in 't Waterschapshuis. En telkenmale nij die begrootingsdagen weerom kwam in 't stemmige eikenhouten zaaltje met de fraaie tegeltableaux, voorstellende: de ellendighe watersnoodt van 1634 en de kaart in trouwe van den LopicceWeerdx waarop nog te zien was, dat voormaals de Hollandsche IJssel bij 't Klaphek op de Lek stak, altijd als hij was in dat eigenst vrindelijke veitrek, wier hij het opbeurtnue woord van den Schout indachtig. Alsof die welgemeende vermaanwoorden er waren blijven hangen, tusschen de diepdonkere schaduwen der fijngelijnde eiken balkjes, 't Was dan toch maar ter bedenking aardig: hier, in dat donke/e antiek zaaltje, was vaders voormaals Heemraad geworden, als achterafsche, gansch niet geleerde boer. En later jaren, o goede namijmering, was die boer zoo danig kundig geworden, kundig als een geleerd stadsman ook maar zijn kan op 't gebied der waterkeering. Waar ievers hier lagen de boeken, waar al die kundigheden in te leeren stonden? Niet dat hij bout vermeende, eigens als vaders zóó beslagen in dees zaken te mogen worden.... maar als eerst eens 't erg onbekende, dat lompe er af was, zoodat hij niet meer vragen behoefde naar de aller eenvoudigste zaken.... ten leste zou hij dan óók een duit in 't zakje kunnen doen ter vergade ring. Al doende wordt de ezel oud was hier het woord. Hij zocht de vergaderkamer af, toen deze leeg was. In twee diepe muurkasten, eer nissen waren het, daar stonden de vergaderingen genotuleerd in vele rijen dunne boeken met jaartallen er op. De oudsten ervan hadden nog, van vóór de ver eeniging, aparte opschriften, Vliet zoowel als Dijkveld. Hij las er, van veranderden uitslag van kwel water, voormaals op den hoogen Vlistboezem door een molenring I), die thans geslecht was. Tot op dezen dag had hij, de nieuwe Heemraad, van veranderden wateruitslag geen tittel vernomen. Waar moest dat heen? En toch dacht hij glunder.... bin ik onderhand op tijen gelukkig en rampspoedig gewist, en de zon kwam dag na dag op, en 't wier veurjaar en 't wier winter.... ach ja, wat bin ik toch maar een kleihufter. In welk bezwaarlijk avontuur had hij zich mogelijk gestoken, met de aanvaarding van dat wichtig Heemraadschap. Hij wist goeds genoeg (als vurig en vasthoudend kende hij zijn eigen wel) dat hij rechtevoort niet rusten zou, aleer hij ganschelijk de taal dier dunne duistere boeken begrijpen zou en de dracht der daarin aangegeven dingen. En hoe moeilijk kon dat dan niet worden. Waar was er een kop aan dien warrewinkel van wetten, statuten en verordeningen? En al in dees laten zomer zou er Schouw zijn en hij als rapportplichtige Heemraad moest dan Schouwvoerder zijn. Was 't niet ijselijk astrant geweest, die waardigheid te aanvaarden uit handen van hun Schout? In de muurkasten vond hij wijders een doos met lankwerpige wetboekjes in mirakels duistere hoogeheerentaal; kaarten op rollen en kaarten in mappen, plannenrollen, tabellen en grafieken; voorts velerhande oude, zeker wel afgeloopen, acten en contracten; verslagen van bannen en schouwen; van geldbelegging, waardgriendverpachting en de hoefslagen 2). (Wordt vervolgd) 1) groep van, op verschillende boezemhoogte, geplaatste molens, die het water tot telkens hooger maalpeil opvoeren. 2) zekere polderbalastingen. TABA SIGAREN ZIJN TOCH DE BESTE

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl