Historisch Archief 1877-1940
NB. 24Ü8
UE RÖEN'fa AM&TEHIJftIRJTO/WEEKBLAÜ'VOOR'NEDERLAND
DIERSTUDIE: BULLDOG
Teekening voor de Groene Amsterdammer" door H. Verslijnen.
Op den Economischen Uitkijk
De (Christel ij k e) werkgever.
Het was in de laatste week van Februari d.j.
maar deze zaak behoort tot die, welker ac
tualiteit" boven den tijd uitreikt dat te Rot
terdam voor de Rotterdamsche Christelijke
Werkgevers-Club een voordracht werd gehouden over
,,de taak van den christelijken werkgever in het
huidige productie-wezen." Spreker was Dr. ). A.
Nederbragt, chef van de Afdeeling Economische
Zaken" aan het Departement van Buitenlandsche
Zaken.
Het verslag van die rede heeft mijne aandacht
getrokken en ik acht het de moeite waard, op het
door den redenaar in 't midden gebrachte terug
te komen, niet zoozeer om het belangwekkende
van het onderwerp, ook niet vooral wegens den
inhoud der rede, maar voornamelijk om den per
soon, ik bedoel de qualiteit van hem, die over
deze aangelegenheid zijn oordeel ten beste gaf.
Wanneer de chef van zoodanige afdeeling aan een
onzer ministeries over de taak van den (christelijken)
werkgever spreekt, is dat niet zonder beteekenis.
Laat mij in het kort aanstippen wat wel het
meest treffende was in de verkondigde denkbeel
den. De voordracht was naar den bekenden
trant in drie deelen gesplitst: de productie in
het algemeen, de taak van den werkgever daarin
en de zin van het woord christelijk" in dit ver
band. Bij het eerste punt behoeven wij niet stil
te staan en wij behoeven slechts pro memorie te
vermelden, dat spr. onderscheidde tusschen werk
gevers, die wel en die niet ondernemers zijn en
tusschen werkgevers, die wel en die niet in de pro
ductie werkzaam zijn. De man, dien hij bedoelde,
was de in de productie werkzame werkgever
ondernemer. 5
Spr. verklaarde dien man te waardeeren, doch
niet te kunnen meedoen aan 's mans verheerlijking,
want daarbij wordt uit het oog verloren dat het
geestelijke altijd voorop gaat en dat ook boven
den economischen de geestelijke arbeid primeert.
Hierover in 't voorbijgaan slechts dit: tegen
,,verheerlijking van den werkgever" te waar
schuwen, schijnt mij nu juist niet zoo volstrekt
noodzakelijk; ik geloof niet, dat de massa zich
daaraan bezondigt !
Nu dan, vier eischen moeten dien werkgever
worden gesteld: de arbeid, waaraan hij zich wijdt
moet ideaal-economisch zijn, d.w.z. niet alleen
een bestaan opleveren en aan zekere vraag beant
woorden, doch ook sociaal nuttig zijn. Ten tweede:
niet genoeg is, dat de arbeid objectief-nuttig zij,
maar de werkgever moet ook in elk bijzonder
geval het nut van zijn arbeid aan gegadigden ten
goede doen komen op moreel-onaanvechtbare wijze
en tegen eene vergoeding, die het beginsel van het
justum pretium" eerbiedigt. Derde eisch: zijn
mede-arbeiders moet hij betalen volgens het prin
cipe van het rechtvaardig loon. En 4": hij moet
correct staan tegenover staat en gemeenschap,
d.i. van de overheid mag hij vrijheid verlangen
zoolang hij doet wat goed en recht is; overigens
moet hij weinig of niets van de overheid vragen
dan (natuurlijk) bescherming tegen onrecht,
wanorde enz. Daarentegen moet hij veel aan volk
en gemeenschap bieden: materieel door zijne eco
nomische prestaties en moreel als voorbeeld van
kennis, bekwaamheid, eerlijkheid en goede trouw.
Wat bleef er na dit alles nog extra's voor den
christelijken werkgever over? Eigenlijk niets.
Alle eischen, aan den christelijken werkgever te
stellen, stelt hij ook aan eiken anderen" werk
gever en omgekeerd. Wij zijn hier in zekeren zin
in de neutrale zone. Wat niet wegnam, dat spr.
het hebben van eigen organisaties voor christelijke
werkgevers dringend noodzakelijk achtte. (Jok
a] weer om vier redenen. Die wij kunnen laten
rusten, omdat ze buiten het eigenlijke onderwerp
liggen en ook omdat ze niet heel sterk konden zijn.
Want is het juist, dat aan chistelijke en aan an
dere" werkgevers dezelfde eischen te stellen zijn,
dan is het ook zeker waar, dat die werkgevers
allen als zoodanig (niet: als christenen en o/s
anderen") in n verband thuis behooren. Doch
laat ons daarover niet gaan redekavelen !
Wat mij allereerst en eigenlijk allermeest in deze
toespraak trof, was dat de redenaar tot deze
christelijke werkgevers zeide: aan u als zoodanig
stel ik geen bijzondere eischen, en ook geen lagere
aan de andere": wat een" goed werkgever
moet doen en laten, dat moet ook doen en laten
een christelijke; wat men van dien laatste ver
langen mag, dat mag van eiken patroon worden
gevraagd. M. a. w.: Het specifiek-christelijke van
den mensen drukt geen stempel op 's mans ver
vulling van zijn taak als werkgever. Een stelling,
die ik van harte onderschrijf, want de christelijke
ethiek is iets, waarvan ook hij zich niet kan los
maken, die, om welke reden dan ook, zich niet
noemt een christelijk werkgever, een
christelijkadvokaat of een christelijk ambtenaar of watdan ook.
Doch is dit zoo, welke reden was er dan om van
christelijke" werkgevers te spreken? Geene an
dere, dan om hen, tot wie hij sprak, te bevestigen
in hun meening, dat zij (niettemin) als christelijke
werkgevers zich afzonderlijk moeten organiscercn.
Maar niet dit was het onderwerp zijner rede; die
rede handelde over de taak van den christelijken
werkgever." Doch zie ! uit die omschrijving kunt
gij het adjectief weglaten en dan valt er toch pre
cies hetzelfde te zeggen.
Maar genoeg hierover. Wat is dan de taak des
werkgevers (zonder adjectief)? Ideaal-economisch
moet zijn arbeid zijn; aan gegadigden moet die
arbeid ten goede komen voor den juisten prijs;
de arbeiders moeten betaald worden met een
rechtvaardig loon; hij mag verlangen dat de over
heid hem vrij late, hem slechts beschermt' tegen
onrecht en wanorde (dus niet ook tegen
buitenlandsche mededinging?); overigens vrage hij van
den Staat niets, maar biede wel veel aan volk en
gemeenschap, materieel en moreel....
Ach ja, dat alles laat zich wel zeggen, wanneer
men geroepen wordt of zich geroepen gevoelt,
om een rede te houden over de taak van den werk
gever. En het is, dunkt mij, wel moeilijk, daarbij
anders dan instemmend te knikken. Zeker, zeker,
de juiste prijs en het rechtmatig loon en sociaal
nuttige arbeid. Wie zou het tegendeel verdedigen?
De onjuiste prijs? Of onrechtvaardig loon? Maar
ik denk toch, dat de Rotterdamsche christelijke
ondernemers-werkgevers in de productie, toen
zij den morgen na die redevoering op hun
fabriekskantoor kwamen en daar ineens niet meer met
hun hoofd in de wolken doch niet hun beenen op
den vloer stonden en dus tegelijk ook stonden voor
de velerlei practische moeilijkheden van het be
drijf (stel nu maar: een simpele vraag om
loonsverhooging dan wel de questie of ze een iets hon
geren prijs voor hun product zouden kunnen be
dingen) dat zij toen, aan de voordracht over
hun taak" terugdenkende, tot de slotsom
gekomen zijn, door die voordracht niet veel wijzer
te zijn geworden omtrent wat zij, met hun ideaal
voor oogeu, moesten doen of laten.
Want die taak? En dat ideaal?
Toen op 4 April 1.1. D. W. Stork zijn Tosten ge
boortedag vierde, wijdde ik in het orgaan der
Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers eenige
woorden aan die figuur en stelde daarbij vooral
in het licht, welke denkbeelden en beginselen
hem als patroon hadden geleid in zijn loopbaan
(vóór enkele jaren werd hij bij zijn gouden jubi
leum als werkgever gehuldigd). Ik kenschetste
zijne houding als practisch idealisme" en eindigde
met te zeggen, dat hij, gedragen door een sterke
overtuiging omtrent de te volgen lijn, heel zijn
leven lang, door allerlei ervaringen heen gelijk
Cyrano zijn panache" zijn idealisme ongerept
had weten te bewaren.
Maar wij kunnen niet verlangen, dat ieder werk
gever de portuur is van D. W." En het is,
vooral voor heu, die niet werkgever zijn, wel iu
zekeren zin vrij gemakkelijk te spreken over wat
de taak der werkgevers is en wat hun ideaal zijn
moet. maar wij moeten daarbij een open oog
hebbeu voor alles, wat bij de vervulling van die
taak en bij het nastreven van dat ideaal ook aan
hem, die waarlijk, met ernst en met kracht, het
goede wil, in den weg wordt gelegd. Door meiischen
en door dingen, door omstandigheden en factoren
en conjunctuur-wisselingen, door zijn
collega'sconcurrenten, door staat en overheid, door ar
beiders, door teleurstellende ondervindingen en
feitelijke onmogelijkheden.
Daarom had deze chef der Afdeeling Econo
mische Zaken" wellicht ruimer en beter gehandeld,
wanneer hij, sprekende tot (christelijke) werkge
vers, (ook) die niet enkel had gewezen op hun
taak," niet enkel eenige categorische imperatie
ven had laten klinken, maar over den werkge
ver" een en ander gezegd had, over het ideaal,
dat zeker hem mag en moet worden gesteld,
maar over den strijd tevens, den veelzijdigen strijd
en van alledag, dien de goed willende werkgeve
te voeren heeft om niet al te zeer beneden den
eisch zijner taak" te blijven. Van inzicht daarin
deed, als het verslag zijner rede niet /eer onvol
ledig was. dr, Nederbragt niet blijken.
S M i s s A !?: K i