Historisch Archief 1877-1940
Nó. 2408
DE CRÖENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VÓÓR NEDERLAND
23
HET WASSENDE WATER
door HERMAN DE MAN
( Vervolg van No. 2497)
En 't meidje wier klein in heur nieuwen doek,
zóó klein. Ze docht mogelijk: nou gaat Gieljan
Beijen wild worren.. .. en van woeste aanhalightid
was ze zoo danig bang. Hij dwerrelde maar door
raar en onstuimig. Ganscn zijn liefdelust wier
wakker; elke tel maakte hem jonger.
Toen keek ze op naar zijn sterk gegroefd hoofd
tegen de avondlucht. Ze zag dat om z'n mond
trillers liepen; z'n oogen wieren glimmerig.. ..
toch, ondachtig en moei was dat noofd. Ze wier
zoo bang ! Ze was zoo gering tegen hém!
En hij: plots stond de ouwe vrijer recht naast
heur. Dan bukte hij zijn eigen en greep het bange
vogeltje onder de oksels. Ze gat een schreeuw.
Woeste angst klotste door heur lijf. Maar 't was
niet noodig geweest. Want zóó verdwaasd was
die late vrijer niet, of hij had voor heur bangheid
eerbied. Ze gleed weer uit zijn armen, wier teer
neergelegd op het vochtige gras ... en heur was
niets gekrenkt.
Ze dierf in de stilte daarop in lange niet terzijde
zien. Och arme vent, daar zat ieljan Beijen
als een zwaar schuldige gast. Z'n handen knepen
elkaar, z'n oogen leken zoo bang. 't Meidje wier d'r
verdrietig van. Zoo'n goeie, zoo'n trouwe jongen.
Hij had zijn bruidje alleenig maar wat willen
kussen. Ze was zeker we! te argdenkend geweest.
Thans kwam ze dat deemoedig weer goed maken.
Heur handen zochten de zijne, willig liet ieljan
.dat toe. Zwaar kon 't hem niet meer beroeren,
al aaide die jonge vrouwtvingers zijn handen ook.
Maar dat het hef van Geertruida was, ja iè-ter,
dat deinde naar zijn bevinding toe.
Maar hij stond to.n op en thans om weerom
te gaan. Hij brocht heur gelaten naar de hofstee
terug en liep schielijk van daar heen naar
het oude Water-Snoodt. Onderwege vochten in
zijn zwaren kop velerhande willen.
Oud dat is oud, docht hij ten ende, en stapte
in de bedstee waar hij al zoo'n kwastige trekker,
een beddeleeuw had hangen.
En dat laat zich ree verstaan, Gieljan had heel
. wat te vernemen om zijn late voornemen met dat
pril dochtertje. Hij verdroeg al die aardigheid
om zijn vrijerij in degelijke berusting. Ze kannen
ons getwee niet raken met hun lacherige
schampwoorden docht hij doorgaans.
Ons getwee. Och hij wilde dat zoo gaarne zeggen.
Geertruida en hij, tez>_am verzakend alle anderen.
Een vreemd, maar onverwoestbaar verbond. Een
gezin van twee elkander gezinden. Daar zou en
mocht geen spie tusschen kotru-n. Maar 't jonge
meidje was zoo willoos. Ze Vond alles wel gotd,
omdat het heur alzoo aangezegd was. Maar haar
verdoken verlangen vroeg mogelijk aadere vreugde ?
Hij was niet zekei daarvan. Ze konden saam toen wel
gelukkig zijn later, alleen door bereide goedheid
al. Maar toch mocht hij heur dan binden?
Want al zou hij dan tende gelukkig worden,
't keind zelve ging mogelijk droge dagen tege
moet met hem. Hij docht toen menigmaal aan
zijn eigen verbond met Aaigie te Steijn, en dan
neep de verschrikking zijn keel samen. Zou dit
arme meidje eens even zoo zeer ongelukkig zijn,
als hij toen in die jaren? Ja; want wat gaf het
toendertijd, dat Aaigie eigens wel lievigheid bood.
O, als toch, ondanks zijn best voornemen dat
moederskeindje te koesteren en er met teerheid
mee om te gaan, de verdojving eens slapen kwam
tusschen hun kussens; als hun huwelijk zou onder
gaan in dat vreemde onbegrijpbare, dat hij nog
zoo verdoemelijk goed kende.... ach arm jong
meidje dan.
Hij kwam nog menigmaal, en sindsdien altijd
belast met zulk soort bange gedachten. Zijn
oogen wieren er onbestemd en schamend van.
Hij dierf ze nooit lang meer vestigen op zijn
bruidje, of maar te laten rusten in die van heur
moeder. En ten ende docht hem: hier mot schielijk
wat 'beuren, 'k Bin het rechtevoort ontwend met
schuldige gedachten over mijn eigen rond te loopen.
De rust mot weerom kommen....
En hij trad toen bij zijn meidje binnen en sprak
met heur daarover. Dink ie," vroeg hij bewogen,
dink ie dat jij al je jaren naast mijn blij zal
blijven deurleven?"
Dat zal toch wel, Giel; dink ie dan van niet?"
,,'k Bin eigens niet gelukkig gewist met m'n
Aaigie in Steijn. 'k Hieuw niet van heur. Maar
van jouw wel, Geertgie, 'k hou veul van jou!
En 'k wil jou vast niet het ongeluk in helpen.
Waarom zeg ie mijn nooit of .ie wel graag...."
Dat is jou toch bekend, Giel."
Wat mot mijn bekend zijn? Je praat nooit uit.
Je bint mogelijk bang veur mijn?"
Bang niet."
Maar zeg 't dan toch, keind. Ik bin zoo bar
ongerustig."
Giel je vraagt mijn dingen, die ommers
moeders 'anbelangen."
Maar wil je eigens graag?!"
,,'k Zal ommers van je léren houwen."
Ik dink van niet. m'n keind. Ik dink, verdomme
... .ja nou gaan 'k jou wat zeggen. Hoor ! 'k Hem
veule jaren geleën van een daggelderskeind
echtig veul gehouwen."
J'j?"
Jaat, veul. Ze Was mijns gelijke niet, maar
't was zoo'n lief smoelgie en een butterzacht hart.
Toen liet ik heur loopen, omdat moeders 't zoo
wou. Maar moeders joeg mijn daarmee de ellen
digheid in. Keind, ik kan jou nooit of nooit
zeggen hoe 'k mijn dat 'antrok. De dagen wieren
zwaar veur mijn. Twee jaren bin 'k toen (moeders
wou het) met Aagie in Steijn getrouwd geweest.
Een vloek wier dat, en toch mocht ze me graag.
Ik hou van jou veul. Maar Geertgie, Geertgie,
als de lauwheid veur mijn in jouw hartjie zit....
dan gaan er wér zulke zware jaren kommen,
maar dan nou veur jou! Mot je d'r van huilen?
Bin je d'r ook bang veur? Zeg dat dan gerustig
m'n keind. Kom nou'r is hier, kom nou. Zoo is
het goed. Laat 'k jouw haartjes nog maar'ns aaien
hè. Je bint een veuls te best moedertjie; ik mag
jou in de akeligheid niet schoppen. Denk nou
maar niet 'an je moeder veur deze ne maal. 't
Betreft jouw eigen leven, m'n duifie. Ik hem
wél naar moeders geluisterd.... en je weet het hé,
zwarigheid is m'n loon geweest."
Giel, Giel.... 't wordt mijn zoo moeilijk. Je
het gelijk ik hou'niet bar veul van jou. Maar
we binne' al zoo ver, en moeders wil 't zoozeer.
En ik bin d'r niet zeker van, of ik jou veur den
kop mag stooten. Want iküink: Giel het wat
lievigheid in zijn eenig leven best noodig.
Heb ie 't al niet slecht genog gehad, veur jaren."
Och, je bint zoo braaf, 'k had 'et altijd wel
gedocht, m'n keind."
Je mot nou niet kwaad op mijn zijn...."
Neee duifie, zeker niet. Ik zal gaan, ik zal
opschuiven veur den ware, veur de jeugdigheid.
Ik had eer zoo wijs motten zijn. Maar 'kzal'an
jou aardig blijven dinken. 't Mot dan maar....
mijn tijd is vort!"
O Giel, en wou ie dan zoo maar...."
Ik gaan gerustig. 't Eene doet zeer en 't andere
doet zeer. Maar w at weegt hier 't zwaarst? Ik weet
nou, jouw jong leven weegt het zwaarst. We zallen
gelach vernemen en veul kwapraat uit de buurten,
maar kwaaier zou 't zijn as we dat womven ver
mijden."
Heur oogen wieren groot en klaar om die ware
woorden. Ze stak heur Giel een bevende hand toe
en ze wou wat zeggen, dat in tranen verloren ging.
Maar de ander begreep heur, ook zónder verklaring.
Hij nam resoluut dat jonge handje aan en kuste
het met langzame smartelijke aandacht. Toen
keerde hij zich van heur af. Maar bij de deur
vloog ze hem achterna. Eén oogenblik, het laatste
van hun ongelijk samenzijn, was ze wilden oprecht.
Heur armen vleide ze rond zijn harden hals.
En zóó, lachend en weenend, kuste Geertruida
heur scheidenden jongen vurig. Dankie ! dankie !
beste jongen dankie !"
Hij bleef toen hard; gaf n zoen op heur
mondje weerom en zegde: blijf altijd lief'an
mijn dinken, gendag !" *
De avond ontving hem met koeleren zoen.
Kracht denderde door zijn polsen en beenen.
Veel spot nadien doorstond hij, voornaam glim
lachend. Zijn leven ging door.
En breeder werd dat mannenleven nu, alsof
het alleen op offers kon gedijen, ieljan zijn kop
wier hoekig en zijn oogen wijs. Hij zag al neer op
een nieuw opgroeiend jongensgeslacht, dat zich
maar matig roerde. Er wier gevrijd en getrouwd;
jonkvoik vloog uit en het vormde gezinnen, maar
alles naar de regels van de vaderen. Nieuwig
heden kwamen het land niet op, cf 't moest weeral
een nieuw machien zijn dat knechten deed uit
sparen. In 't Polderhuis, daar was hij thans
een vertrouwde; hij verstond goed de keuren en heel
de bestuuis-machinatie. Met afzien en leertn
uit het dagelijksche doen, was die kennis
speulenderwijs naar hem over gewaaid. En toen Gieljan
den weg door de paperassen wist en meermaals
(als grootste landbazitter onder de Heemraden)
den voorzitter, hun ouwen Schout, bij ziekte
vervangen had, wier de lust in hem klaar, mér
van de administratieve indeeling der waterschap
pen te weten. Hij vond thans ree de geschriften
en de connecties. En alom wier gezegd: in be
slagenheid gaat onze Gieljan Beijen zijn vaders
E. J. VAN SCHAICK
MAKELAAR
Korte Jansstraat 25bl> - Utrecht
WONINGBUREAU
ASSURANTIES
TELEFOON 126
weg op. En bevoegden kregen erg in hem; zoo
mijnheer de Baron die Dijkgraaf was van den
Lekdijk?Benedendams en den IJ seldam.
Als vervanger van een Districtsneemraad wier
Gieljan toen, op des Dijkgraafs dringen, verkozen
tot Hoofdingeland en gauw daarop, bij een sterf
geval, benoemd tot Hoogheemraad. Het Konink
lijk Besluit, houdende zijn benoeming tot dezcu
voornamen post, kwam krek op zijn
vijf-en-veertigsten jaardag af. Hij wist natuurlijk van de voor
dracht uit het besturend Cjllegie, maar toch
gaf de benoeming een blijen schok. Hij had in die
dagen allang de meening opgegeven, dat hij
toch maar tot onnuttigheid zou worden in zulk
gewichtig Bestuur. Maar een ibder gevoel zat daar
thans voorinstê_-:hij wou en zou gunter sterk zijn
en krachtig meewerken aan het welzijn van 't
zoo groote dijkgebied. Hij trad, om 't zoo te
zeggen met van plicht en aanpakdrang stijf
opeengeklemde lippen, het Dijkhuis in.
Natuurlijk legde hij zijn haemraadsfunctie
van Vliet en Dijkveld gelijk toen neer. In zijn
sttêkwam daar Dingemand Aantjes op den stoel,
ditkeer weer een vrijgezel, die stemrecht had
van zijn blindgeworden vader. En al was 't voor
vele buurtlui een ding om mee te lachen,'t ont
roerde Gieljan Beijen Diep, dat ook c'èze Heemraad
om het meidje van vrouw de Goei kwam. Maar
deze vrije i' vocht vuriger voor zijn begeerd vogeltje.
Hij, bij de gratie van zijn jonger bloed, trouwde
fluks: een motie stoet met sjeezen, de zwiepen
met blommen versierd.
Gieljan stond, bij het passeeren van ai die
vlugge hoeven over den dijk, tevreden toe te zien.
Dingemand Aantjes zijn gespan was een lieve
lust in 't spetterende zonlicht. Z'n bruidjezat erzoo
fijntjes naast hem op die wiegende tilbury ; ze wierp
met langen armzwaai tusschen het grut de fonke
lende suikerklontje.0. Aardig zicht was dat.üieljan
raapte een gesuikerde mangel op, waar 't stof
van den dijk aan kleefde. Maar Does, ieljan zijn
ruige hond, was een verlekkerde snoepgraag en
knauwde smakelijk op dit suikeren restant van
den baas zijn langsgaand geluk.
Toen de stoet goed voorbij was en ook niet meer
flitste tusschen de boomen van 't dwarse rijpad in
de verte, wier Gieljan niet droevig. Want een
andere ambitie begon te verwarmen zijn oud hart.
De avond is goed, óók voor de verslagenen, dacht
hij, gansch vrij van bitterheid. In 't Dijkhuis
gi'nter in Vianen aan de Lek, daar lag zijn taak.
Op de oude woning Water-Snoodt" daar groeit
een man naar de macht toe en een vrouw daalt er
de zwakheid in. De oude vrouw Beijen kan thans
niet werken meer: ze zit stil en mummelend op
het hooge plankier recht overde vuurplaat, en van
daar bestiert ze de huiselijke doening. Heur
opzicht is streng, en de twee dienende meiden
zouden heur graag zien dooddragen, daar uit den
krakerigen zorg. Ze heeft van heur ieljan,
(het bijzondere jonk, het keind der vele lasten,)
vernomen dat Geertruida zijn vrouw niet worden
zal. Och," zegt ze bitter: dwalende gekken
worren nooit oud en wijs."
Maar haar oude jongen lacht vrindelijk op
dat verwijt. Hij komt niet in verweer.
Mot je om mijn lachen ook, kwaaie aap?
Wie mot van jou arven, stuk ongeluk! Als ik
straks mijn oogen dicht doen.... vreemden zullen
hier over vaders grond kruipen."
Mijn hart is niet te koop."
Je bint, zoo oud wor je niet, een blaag, een
snotjong. Praats as een stadsman ; wie, hiervandaan,
hoor itooit zulksoc rt dingen verkonden? Heelde
buurt gaat weer om ons lachen; altijd om Giel,
altijd om Giel, van jongsaf aan."
't Keind most mijn niet, moeders, ik bin veuls
te oud ommers. 'k Zal wel in de eenigheid braaf
blijven; tra, la, la! hopsasah U Lachen maar
ouwe, d'r is narigheid genogl"
(Wordt vervolgd)
O!_OO
f 0.2 5
EN