Historisch Archief 1877-1940
10
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
No. 2500
ERFELIJKHEIDSVRAAGST UKKEN EN ZIEKTELEER
door Dr. W. STORM VAN LEEUWEN,
hoogleeraar te Leiden.
Het is jammer, dat men zoo dikwerf de
voordeelen van een positie waarin men verkeert, pas
naar waarde leert schatten, lang nadat men die
positie verlaten heef t. Indie n ik als schooljongen
geWeten had in welk een benijdenswaardige conditie
ik toen verkeerde, wellicht had ik ordentelijk wat
geleerd !
Een schooljongen behoeft nooit te twijfelen,
hij behoeft ook nooit te vertwijfelen. Hij heeft
zijn boeken en zijn dictaten, alles wat daarin staat
is waar. Zijn leermeester weet alles.
Wij hadden er n, die zei niet alles te weten,
maar dat geloofden we niet.
Een schooljongen beschouwt de vakken" die
hij te leeren heeft als dingen, die een grens heb
ben en met voldoende inspanning zou men het
zoover kunnen brengen, dat men een vak b.v. de
natuurkunde, of de meetkunde heelemaal kent \
Wat een benijdenswaardige gemoedstoestand !
Hadden we dat maar eerder beseft! Welk een genot
ware het geweest eens iets heelemaal te weten !
Die toestand komt nooit Weer terug. Zoodra
men een eigen studierichting heeft gekozen, ver
liest men stuk voor stuk alle vastigheid." Er
zijn geen waarheden meer; er blijven slechts the
orieën, hypothesen, alles is in voortdurende be
weging.
Natuurlijk is het maar gekheid om daarover te
klagen; juist in deze voortdurende wisseling in
denkbeelden en opvattingen ligt de voornaamste
bekoring van dat wat wij op lateren leeftijd weten
schap gaan noemen.
Alles beweegt en verandert en met groote be
langstelling volgen we die stroomingen en wisse
lingen, waarbij wij al spoedig ervaren, dat de ver
anderingen, die plaats hebben, zoo intensief zijn
en zoo veelvuldig voorkomen, dat de ambitie om
geheel op de hoogte van een vak te zijn ver
dwijnen moet. Men beperkt zich tot een be
paald gebied en volgt van de nevengebieden alleen
de hoofdzaken. Van de hoofdzaken verlangt men
dan echter althans zoo gaat het mij dat ze
tenminste eens even blijven staan, zoodat men, na
zich ervan op de hoogte te hebben gesteld, een
oogenblik kan adem scheppen en wat anders kan
aanvatten. Dikwijls echter is ons ook dat niet ver
gund en zoo zag ik deze week twee opvattingen"
van geheel verschillenden aard, opvattingen, die
beiden zeer kort geleden op vaste schroeven
waren gesteld (zoo meende ik althans),een
geduchten stoot krijgen. Merkwaardigerwijze beide vanuit
eenzelfden hoek. De nieuwste theorie over het ont
staan van krop" en de nieuwste opvattingen over
de immuniteit, goede degelijke fondsen, allebei
een percent of dertig gedaald door een onderzoek
over de erfelijkheid!
Over het ontstaan van de krop was men al jaren
en jaren bezig. Krop komt voor in sommige
dalen in Zwitserland en Tirol en daar ziet men de
ziekte dan in haar afgrijselijken vorm, aanleiding
gevende tot onooglijke gezwellen aan den hals,
deformiteit van het lichaam, geestelijke stoornissen.
Krop in lichteren graad ziet men in tal van andere
streken van Europa, ook in Amerika. In ons land
o.a. veel in Utrecht.
Er was een theorie die de oorzaak van de krop
zocht in het drinkwater dat schadelijke stoffen
zou bevatten en een theorie, die zei, dat de oor
zaak zat in de voeding, of in de huizen; er was na
tuurlijk ook een theorie die alles toeschreef aan
bacterieele infectie. Dat alles bevredigde niet,
maar een jaar of wat geleden kwam uit Amerika,
en gelijktijdig uit Duitschland en uit Zwitserland
een nieuwe opvatting. Krop wordt veroorzaakt
door een tekort aan jodium in het drinkwater.
Deze nieuwe opvatting was natuurlijk eigenlijk een
heel oude, want zoo gaat het in ons vak nu een
maal altijd. Reeds omstreeks 1850 had een
Franschman dezelfde theorie verdedigd en zelfs zeer
Waarschijnlijk gemaakt, maar de moderne onder
zoekers kwamen met grover geschut: lange sta
tistieken, uitgebreide onderzoekingen over het
jodiumgehalte van het water, van de voedings
middelen van den bodem. En bovendien een doel
matige behandelingsmethode en prophylaxe. In
de streken waar gebrek aan jodium was, deed men
in het keukenzout een beetje natrium jodide, of
men gaf den schoolkinderen wat jodium (uiterst
kleine hoeveelheden zijn daarbij al voldoende) en
de resultaten naar men zeide Waren uitstekend.
Daar was dus zulk een rustpunt bereikt, waar
over ik boven sprak,en men dacht: Ziezoo, die
zaak is duidelijk geworden."
Er werd natuurlijk wel aan de theorie zoo
hier en daar getornd, de metingen waren niet ge
heel juist geweest, het gold niet voor alle gevallen,
de resultaten waren niet zóó goed als men eerst
gedacht had, maar in hoofdzaak scheen toch de
jodium-theorie een behoorlijke en afdoende ver
klaring voor het ontstaan van krop te geven.
Omtrent de vatbaarheid en niet-vatbaarheid
voor diphterie weten we in de laatste jaren ook
wat meer dan vroeger. Dat kwam o.a. door de
onderzoekingen van den Weenschen hoogleeraar
Schick. Hij had aangetoond, dat men op zeer
eenvoudige wijze na kon gaan of iemand vatbaar
is voor diphterie,dan welimmuun tegen deze ziekte
is. Men spuit daartoe een zeer kleine hoeveelheid
van een door den diphteriebadl gevormd ver
gift (het diphterie toxine) in de huid van den te
onderzoeken persoon en als daarna een reactie"
verschijnt (roodheid, zwellingen een kleine ontste
king) dan is de persoon nog vatbaar. Is echter
de reactie negatief, dan kan men de onderzochte
persoon als immuun tegen diphterie beschouwen.
Men heeft deze Schickreactie op groote schaal
vooral in Amerika?toegepast om bij schoolkinde
ren en bij verpleegsters in diphteriebarakken te
onderzoeken of vatbaarheid bestaat en men is er
zelfs in de laatste jaren toe overgegaan om per
sonen die vatbaar zijn door herhaalde inspuitins
gen te immuniseeren. Dat laatste laten we thant
buiten beschouwing en vrager, ons af: hje
komhet, dat sommige kinderen immuun zijn,andere,
die schijnbaar in dezelfde uitwendige omstandig
heden verkeeren, niet?
Daarvoor hadden we een volkomen bevre
digende" verklaring.
De kinderen, die niet vatbaar zijn, hebben vroe
ger diphterie gehad, die hen heeft geïmmuni
seerd, en in die vele gevallen, waaiin een kind im
muun is, zonder dat iemand van de familie ooit
iets van diphterie bij het kind heeft gemerkt,
nemen we aan dat de infectie zoo licht is geweest
dat het ongemerkt is voorbijgegaan. Voor de nog
vatbare kinderen moet men dan aannemen, dat
htm die ongemerkte" infectie is bespaard
gebleven. Deze opvatting werd vrij algemeen
aangenomen. Men kon er veel mee verklaren o.a.
het feit dat in de steden meer immune kinderen
zijn dan op het platte land (meer kans op infectie
in de stad), het feit dat meer kinderen uit arme
buurten (meer intensief contact met elkaar) im
muun zijn dan bij de beter gesitueerde standen,
het feit, dat zeer jonge kinderen nog niet immuun
zijn en het eerst later Worden enz.
Zooals gezegd, alles volkomen begrijpelijk.
Drie itniminologen uit Warschau, die hun on
derzoekingen in een amerikaansch tijdschrift
meedeelden, hebben de zaak van een andere zijde
bekeken. Zij hebben bij een vijftigtal families
zoowel de beide ouders als alle kinderen op hun
gevoeligheid tegen diphterie onderzocht en komen
tot de merkwaardige conclusie, dat immuniteit
niet in hoofdzaak een (door een doorstane infectie)
verkregen eigenschap is, maar een erfelijke ei
genschap.
Wanneer in een bepaalde familie de beide ou
ders immuun zijn, zijn de kinderen het ook; zijn
de ouders niet immuun, dan zijn het de kinderen
ook niet. Dat gaat bijna met zekerheid op.
Hoe is het nu als een van de ouders immuun
is en de andere niet? Dan is het zoo, dat de kin
deren die tot dezelfde bloedgroep behooren als de
immune vader (of moeder) immuun zijn en die
Welke tot de bloedgroep van den anderen ouder
behooren, niet immuun zijn.
Hierbij mag ik Wel een kleine toelichting geven.
We weten, sinds de onderzoekingen die
Landsteiner vele jaren geleden verrichtte, dat de bloed
cellen van sommige menschen worden beschadigd
indien men ze in aanraking brengt met serum van
het bloed van sommige andere menschen en op
grond van die ervaringen kan men de menschen
in vier bloedgroepen" verdeelen. Wanneer nu
een vader b.v. tot groep A behoort en een moeder
tot groep B, dan zullen sommige kinderen tot A,
andere tot B behooren. Deze verschillen zijn nog
niet dadelijk na de geboorte duidelijk, maar ont
wikkelen zich eerst na eenige jaren, het kind krijgt
dan pas zijn serologische eigenaardigheden."
Welnu, tegelijk met deze bloedgroep-eigenschap
erft het kind ook andere serologische eigenaar
digheden, o.a. de al- dan niet vatbaarheid voor
diphterie.
Daarmee wil niet gezegd zijn, dat niet ook
immuniteit tegen diphterie door het doormaken
van diphterie ontstaan kan. Dat zal zeker ge
beuren, maar de genoemde onderzoekers bett ogen
op grond van hun statistieken dat zulk een infectie
slechts dan de immuniteit brengt, als de aanleg
daarvoor reeds aanwezig was. Om een voorbeeld
te noemen. Er is een familie: vader A en immuun
voo r diphterie, moeder Ben va t baar voor diphterie;
er zijn twee kinderen. Het eene behoort tot bloed
groep A, behoort dus serologisch bij den vader,
het zal eenige jaren na de geboorte (als de
serulogische eigenschappen zich gaan ontwikkelen)
immuun worden, ook al heeft het geen merkbare
of onmerkbare diphterie gehad. Het B kind echter
E. J. VAN SCHAICK
MAKELAAR
Korte Jansstraat 25b" - Utrecht
WONINGBUREAU
ASSURANTIES
TELEFOON 126
zal niet of niet behoorlijk immuun worden ook
al maakt het diphterie door. Dit is het geval op
zijn scherpst gesteld, waar dus de infectie als
verwekker van immuniteit haast geheel is uit
geschakeld. Dat zal wel uitzondering zijn. Ver
moedelijk zijn er vele gevallen waar weliswaar
de geërfde serologische eigenschappen van belang
zijn, maar de later optredende infectie toch ook
een belangrijke rol speelt. Niet te ontkennen valt,
dat, indien het genoemde onderzoek door anderen
herhaald en bevestigd wordt, wij het groote voor
deel zullen hebben, dat wij afkomen van die im
muniteit, ontstaan door een diphterie-infectie
waarvan niemand iets gemerkt had. Dat was een
hypothese, die mogelijk geacht moest worden,
maar die niet te bewijzen en zeer onbevredigend
was.
Met belangstelling mogen we dus tegemoet
zien, wat anderen bij overeenkomstige onder
zoekingen zullen vinden. Vermoedelijk zal men
in de toekomst de vraag: ,,waarom is een bepaald
kind immuun?" kunnen beantwoorden door te
zeggen: doordat het die immuniteit of den aanleg
daartoe geërfd heeft, terwijl een werkelijk door
gemaakte diphterie die immuniteit kan hebben
versterkt of den aanleg" in een werkelijke
immuniteit heeft doen overgaan. En we behoeven
dan gelukkig niet meer te antwoorden: het kind
heeft diphterie gehad en als het dat niet gehad
heeft, dan heeft het - zonder dat we het merken
het toch gehad.
En nu de krop?
Daarmede is het ongeveer op de/.elfde wijze
gegaan. Men heeft in een streek waar veel krop
voorkomt bij een aantal families onderzocht hoe
het stond met het voorkomen van krop bij de
ouders en de kinderen en het resultaat was als
volgt. Hebben de beide ouders krop (of komen
beiden uit een kropfainilie) dan hebben de kinderen
veel kans om ook krop te krijgen. Hebben heide
ouders geen krop, dan hebben de kinderen weinig
kans op krop. Komt de eene ouder uit een krop
fainilie en behoort hij tot bloedgroep A, terwijl
de andere uit een kropvrije familie komt en tot
bloedgroep B behoort, dan zullen de kinderen,
die tot bloedgroep A behooren. kans en die uit
bloedgroep B weinig kans op krop hebben.
Evenmin als bij de diphterie-immuniteit pre
tendeert men hier, dat nu door de erfelijkheid
alles verklaard is en de andere factoren geheel
wegvallen. Integendeel. Men wil en moet wel
eraan vast houden dat het jodium belangrijk is,
maar jodiumgebrek allén is niet voldoende. Er
moet iets bijkomen, dat verklaart waarom in een
kropstreek de eene mensch wel en de andere niet
krop krijgt en men neemt aan dat daar de erfe
lijke aanleg beslissend is. Die geërfde aanleg zou
dan beteekenen, dat het lichaam het vermogen
mist om zicli aan een te kort aan jodium aan te
passen.
Ziehier dus twee vraagstukken, die door een
voudig bestudeeren van de erfelijkheidsactortn in
een geheel ander licht zijn gekomen. Het zou niet
moeilijk zijn nog meer van dergelijke voorbeel
den aan te halen. De studie van
erfelijkheidsvraagstukken bij den mensch verheugt zich sinds
kort in een groote belangstelling. Nadat Mendel
vele jaren geleden (omstreeks 1866) de basis voor
een rationeele erfelijkheidsleer had gelegd, bleef
de zaak eerst geruimen tijd rusten. In 1000 werden,
bijna gelijkertijd, door drie geleerden, Correns,
Tschermak en den Hollander de Vries, de wetten
van Mendel opnieuw ontdekt." Oorspronkelijk
paste men ze alleen toe op
erfelijkheidsvraagstukken bij planten en dieren, omdat men dacht dat
ze voor den mensch niet golden. Eerst in de laatste
jaren heeft men begrepen dat zulks wel het geval
is en is er een groote opleving in de belangstelling
voor de erfelijkheidsfactoren bij den mensch.
Hoe de langs dezen weg verkregen kennis ook
dienstbaar wordt gemaakt aan vraagstukken, de
pathologie betreffende, heb ik hierboven getracht
duidelijk te maken.
OQKTFRED:.IROESKE
ZANDBLAD - SIGAREN 8 cn10 ets