De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1925 9 mei pagina 10

9 mei 1925 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

10 DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND No. 2500 ERFELIJKHEIDSVRAAGST UKKEN EN ZIEKTELEER door Dr. W. STORM VAN LEEUWEN, hoogleeraar te Leiden. Het is jammer, dat men zoo dikwerf de voordeelen van een positie waarin men verkeert, pas naar waarde leert schatten, lang nadat men die positie verlaten heef t. Indie n ik als schooljongen geWeten had in welk een benijdenswaardige conditie ik toen verkeerde, wellicht had ik ordentelijk wat geleerd ! Een schooljongen behoeft nooit te twijfelen, hij behoeft ook nooit te vertwijfelen. Hij heeft zijn boeken en zijn dictaten, alles wat daarin staat is waar. Zijn leermeester weet alles. Wij hadden er n, die zei niet alles te weten, maar dat geloofden we niet. Een schooljongen beschouwt de vakken" die hij te leeren heeft als dingen, die een grens heb ben en met voldoende inspanning zou men het zoover kunnen brengen, dat men een vak b.v. de natuurkunde, of de meetkunde heelemaal kent \ Wat een benijdenswaardige gemoedstoestand ! Hadden we dat maar eerder beseft! Welk een genot ware het geweest eens iets heelemaal te weten ! Die toestand komt nooit Weer terug. Zoodra men een eigen studierichting heeft gekozen, ver liest men stuk voor stuk alle vastigheid." Er zijn geen waarheden meer; er blijven slechts the orieën, hypothesen, alles is in voortdurende be weging. Natuurlijk is het maar gekheid om daarover te klagen; juist in deze voortdurende wisseling in denkbeelden en opvattingen ligt de voornaamste bekoring van dat wat wij op lateren leeftijd weten schap gaan noemen. Alles beweegt en verandert en met groote be langstelling volgen we die stroomingen en wisse lingen, waarbij wij al spoedig ervaren, dat de ver anderingen, die plaats hebben, zoo intensief zijn en zoo veelvuldig voorkomen, dat de ambitie om geheel op de hoogte van een vak te zijn ver dwijnen moet. Men beperkt zich tot een be paald gebied en volgt van de nevengebieden alleen de hoofdzaken. Van de hoofdzaken verlangt men dan echter althans zoo gaat het mij dat ze tenminste eens even blijven staan, zoodat men, na zich ervan op de hoogte te hebben gesteld, een oogenblik kan adem scheppen en wat anders kan aanvatten. Dikwijls echter is ons ook dat niet ver gund en zoo zag ik deze week twee opvattingen" van geheel verschillenden aard, opvattingen, die beiden zeer kort geleden op vaste schroeven waren gesteld (zoo meende ik althans),een geduchten stoot krijgen. Merkwaardigerwijze beide vanuit eenzelfden hoek. De nieuwste theorie over het ont staan van krop" en de nieuwste opvattingen over de immuniteit, goede degelijke fondsen, allebei een percent of dertig gedaald door een onderzoek over de erfelijkheid! Over het ontstaan van de krop was men al jaren en jaren bezig. Krop komt voor in sommige dalen in Zwitserland en Tirol en daar ziet men de ziekte dan in haar afgrijselijken vorm, aanleiding gevende tot onooglijke gezwellen aan den hals, deformiteit van het lichaam, geestelijke stoornissen. Krop in lichteren graad ziet men in tal van andere streken van Europa, ook in Amerika. In ons land o.a. veel in Utrecht. Er was een theorie die de oorzaak van de krop zocht in het drinkwater dat schadelijke stoffen zou bevatten en een theorie, die zei, dat de oor zaak zat in de voeding, of in de huizen; er was na tuurlijk ook een theorie die alles toeschreef aan bacterieele infectie. Dat alles bevredigde niet, maar een jaar of wat geleden kwam uit Amerika, en gelijktijdig uit Duitschland en uit Zwitserland een nieuwe opvatting. Krop wordt veroorzaakt door een tekort aan jodium in het drinkwater. Deze nieuwe opvatting was natuurlijk eigenlijk een heel oude, want zoo gaat het in ons vak nu een maal altijd. Reeds omstreeks 1850 had een Franschman dezelfde theorie verdedigd en zelfs zeer Waarschijnlijk gemaakt, maar de moderne onder zoekers kwamen met grover geschut: lange sta tistieken, uitgebreide onderzoekingen over het jodiumgehalte van het water, van de voedings middelen van den bodem. En bovendien een doel matige behandelingsmethode en prophylaxe. In de streken waar gebrek aan jodium was, deed men in het keukenzout een beetje natrium jodide, of men gaf den schoolkinderen wat jodium (uiterst kleine hoeveelheden zijn daarbij al voldoende) en de resultaten naar men zeide Waren uitstekend. Daar was dus zulk een rustpunt bereikt, waar over ik boven sprak,en men dacht: Ziezoo, die zaak is duidelijk geworden." Er werd natuurlijk wel aan de theorie zoo hier en daar getornd, de metingen waren niet ge heel juist geweest, het gold niet voor alle gevallen, de resultaten waren niet zóó goed als men eerst gedacht had, maar in hoofdzaak scheen toch de jodium-theorie een behoorlijke en afdoende ver klaring voor het ontstaan van krop te geven. Omtrent de vatbaarheid en niet-vatbaarheid voor diphterie weten we in de laatste jaren ook wat meer dan vroeger. Dat kwam o.a. door de onderzoekingen van den Weenschen hoogleeraar Schick. Hij had aangetoond, dat men op zeer eenvoudige wijze na kon gaan of iemand vatbaar is voor diphterie,dan welimmuun tegen deze ziekte is. Men spuit daartoe een zeer kleine hoeveelheid van een door den diphteriebadl gevormd ver gift (het diphterie toxine) in de huid van den te onderzoeken persoon en als daarna een reactie" verschijnt (roodheid, zwellingen een kleine ontste king) dan is de persoon nog vatbaar. Is echter de reactie negatief, dan kan men de onderzochte persoon als immuun tegen diphterie beschouwen. Men heeft deze Schickreactie op groote schaal vooral in Amerika?toegepast om bij schoolkinde ren en bij verpleegsters in diphteriebarakken te onderzoeken of vatbaarheid bestaat en men is er zelfs in de laatste jaren toe overgegaan om per sonen die vatbaar zijn door herhaalde inspuitins gen te immuniseeren. Dat laatste laten we thant buiten beschouwing en vrager, ons af: hje komhet, dat sommige kinderen immuun zijn,andere, die schijnbaar in dezelfde uitwendige omstandig heden verkeeren, niet? Daarvoor hadden we een volkomen bevre digende" verklaring. De kinderen, die niet vatbaar zijn, hebben vroe ger diphterie gehad, die hen heeft geïmmuni seerd, en in die vele gevallen, waaiin een kind im muun is, zonder dat iemand van de familie ooit iets van diphterie bij het kind heeft gemerkt, nemen we aan dat de infectie zoo licht is geweest dat het ongemerkt is voorbijgegaan. Voor de nog vatbare kinderen moet men dan aannemen, dat htm die ongemerkte" infectie is bespaard gebleven. Deze opvatting werd vrij algemeen aangenomen. Men kon er veel mee verklaren o.a. het feit dat in de steden meer immune kinderen zijn dan op het platte land (meer kans op infectie in de stad), het feit dat meer kinderen uit arme buurten (meer intensief contact met elkaar) im muun zijn dan bij de beter gesitueerde standen, het feit, dat zeer jonge kinderen nog niet immuun zijn en het eerst later Worden enz. Zooals gezegd, alles volkomen begrijpelijk. Drie itniminologen uit Warschau, die hun on derzoekingen in een amerikaansch tijdschrift meedeelden, hebben de zaak van een andere zijde bekeken. Zij hebben bij een vijftigtal families zoowel de beide ouders als alle kinderen op hun gevoeligheid tegen diphterie onderzocht en komen tot de merkwaardige conclusie, dat immuniteit niet in hoofdzaak een (door een doorstane infectie) verkregen eigenschap is, maar een erfelijke ei genschap. Wanneer in een bepaalde familie de beide ou ders immuun zijn, zijn de kinderen het ook; zijn de ouders niet immuun, dan zijn het de kinderen ook niet. Dat gaat bijna met zekerheid op. Hoe is het nu als een van de ouders immuun is en de andere niet? Dan is het zoo, dat de kin deren die tot dezelfde bloedgroep behooren als de immune vader (of moeder) immuun zijn en die Welke tot de bloedgroep van den anderen ouder behooren, niet immuun zijn. Hierbij mag ik Wel een kleine toelichting geven. We weten, sinds de onderzoekingen die Landsteiner vele jaren geleden verrichtte, dat de bloed cellen van sommige menschen worden beschadigd indien men ze in aanraking brengt met serum van het bloed van sommige andere menschen en op grond van die ervaringen kan men de menschen in vier bloedgroepen" verdeelen. Wanneer nu een vader b.v. tot groep A behoort en een moeder tot groep B, dan zullen sommige kinderen tot A, andere tot B behooren. Deze verschillen zijn nog niet dadelijk na de geboorte duidelijk, maar ont wikkelen zich eerst na eenige jaren, het kind krijgt dan pas zijn serologische eigenaardigheden." Welnu, tegelijk met deze bloedgroep-eigenschap erft het kind ook andere serologische eigenaar digheden, o.a. de al- dan niet vatbaarheid voor diphterie. Daarmee wil niet gezegd zijn, dat niet ook immuniteit tegen diphterie door het doormaken van diphterie ontstaan kan. Dat zal zeker ge beuren, maar de genoemde onderzoekers bett ogen op grond van hun statistieken dat zulk een infectie slechts dan de immuniteit brengt, als de aanleg daarvoor reeds aanwezig was. Om een voorbeeld te noemen. Er is een familie: vader A en immuun voo r diphterie, moeder Ben va t baar voor diphterie; er zijn twee kinderen. Het eene behoort tot bloed groep A, behoort dus serologisch bij den vader, het zal eenige jaren na de geboorte (als de serulogische eigenschappen zich gaan ontwikkelen) immuun worden, ook al heeft het geen merkbare of onmerkbare diphterie gehad. Het B kind echter E. J. VAN SCHAICK MAKELAAR Korte Jansstraat 25b" - Utrecht WONINGBUREAU ASSURANTIES TELEFOON 126 zal niet of niet behoorlijk immuun worden ook al maakt het diphterie door. Dit is het geval op zijn scherpst gesteld, waar dus de infectie als verwekker van immuniteit haast geheel is uit geschakeld. Dat zal wel uitzondering zijn. Ver moedelijk zijn er vele gevallen waar weliswaar de geërfde serologische eigenschappen van belang zijn, maar de later optredende infectie toch ook een belangrijke rol speelt. Niet te ontkennen valt, dat, indien het genoemde onderzoek door anderen herhaald en bevestigd wordt, wij het groote voor deel zullen hebben, dat wij afkomen van die im muniteit, ontstaan door een diphterie-infectie waarvan niemand iets gemerkt had. Dat was een hypothese, die mogelijk geacht moest worden, maar die niet te bewijzen en zeer onbevredigend was. Met belangstelling mogen we dus tegemoet zien, wat anderen bij overeenkomstige onder zoekingen zullen vinden. Vermoedelijk zal men in de toekomst de vraag: ,,waarom is een bepaald kind immuun?" kunnen beantwoorden door te zeggen: doordat het die immuniteit of den aanleg daartoe geërfd heeft, terwijl een werkelijk door gemaakte diphterie die immuniteit kan hebben versterkt of den aanleg" in een werkelijke immuniteit heeft doen overgaan. En we behoeven dan gelukkig niet meer te antwoorden: het kind heeft diphterie gehad en als het dat niet gehad heeft, dan heeft het - zonder dat we het merken het toch gehad. En nu de krop? Daarmede is het ongeveer op de/.elfde wijze gegaan. Men heeft in een streek waar veel krop voorkomt bij een aantal families onderzocht hoe het stond met het voorkomen van krop bij de ouders en de kinderen en het resultaat was als volgt. Hebben de beide ouders krop (of komen beiden uit een kropfainilie) dan hebben de kinderen veel kans om ook krop te krijgen. Hebben heide ouders geen krop, dan hebben de kinderen weinig kans op krop. Komt de eene ouder uit een krop fainilie en behoort hij tot bloedgroep A, terwijl de andere uit een kropvrije familie komt en tot bloedgroep B behoort, dan zullen de kinderen, die tot bloedgroep A behooren. kans en die uit bloedgroep B weinig kans op krop hebben. Evenmin als bij de diphterie-immuniteit pre tendeert men hier, dat nu door de erfelijkheid alles verklaard is en de andere factoren geheel wegvallen. Integendeel. Men wil en moet wel eraan vast houden dat het jodium belangrijk is, maar jodiumgebrek allén is niet voldoende. Er moet iets bijkomen, dat verklaart waarom in een kropstreek de eene mensch wel en de andere niet krop krijgt en men neemt aan dat daar de erfe lijke aanleg beslissend is. Die geërfde aanleg zou dan beteekenen, dat het lichaam het vermogen mist om zicli aan een te kort aan jodium aan te passen. Ziehier dus twee vraagstukken, die door een voudig bestudeeren van de erfelijkheidsactortn in een geheel ander licht zijn gekomen. Het zou niet moeilijk zijn nog meer van dergelijke voorbeel den aan te halen. De studie van erfelijkheidsvraagstukken bij den mensch verheugt zich sinds kort in een groote belangstelling. Nadat Mendel vele jaren geleden (omstreeks 1866) de basis voor een rationeele erfelijkheidsleer had gelegd, bleef de zaak eerst geruimen tijd rusten. In 1000 werden, bijna gelijkertijd, door drie geleerden, Correns, Tschermak en den Hollander de Vries, de wetten van Mendel opnieuw ontdekt." Oorspronkelijk paste men ze alleen toe op erfelijkheidsvraagstukken bij planten en dieren, omdat men dacht dat ze voor den mensch niet golden. Eerst in de laatste jaren heeft men begrepen dat zulks wel het geval is en is er een groote opleving in de belangstelling voor de erfelijkheidsfactoren bij den mensch. Hoe de langs dezen weg verkregen kennis ook dienstbaar wordt gemaakt aan vraagstukken, de pathologie betreffende, heb ik hierboven getracht duidelijk te maken. OQKTFRED:.IROESKE ZANDBLAD - SIGAREN 8 cn10 ets

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl