De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1925 9 mei pagina 31

9 mei 1925 – pagina 31

Dit is een ingescande tekst.

No. 2500 DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 31 EEN GEVAARLIJKE ANTITHESE door Mr. E. C. VAN DORP Lid van de Tweede Kamer Een halve eeuw bestaan van de Groene Amster dammer en een halve eeuw sociale politiek vallen samen. En niemand, die het aan een toeval zal toeschrijven. In 1874 sprak Kappeyne, de toenmalige leider der liberalen, de bekend gebleven woorden: Als wij vijf en twintig jaren terugblikken, dan zien wij, dat de algemeene opvatting deze was, dat de staat niets anders is, dan een groote politiemagt, die slechts te zorgen had voor de veiligheid van de personen en goederen der tijdelijk onder zijne hoede tezamenlevende ingezetenen, en dat ieder van dezen een deel van zijne vrijheid en van zijne bezittingen moet opofferen, om zich daarvoor die bescherming van den staat te koopen, .... Onze moderne levensbeschouwing leert ons inzien dat die oude opvatting der natuurlijke vrijheid een klank zonder inhoud is; ....zij leert ons beseffen, dat geen handeling, geen nalatigheid van het individu zonder terugwerking blijft op het geheel, dat allen zijn solidair; en dat daarom de staat van zijne ingezetenen kan vergen al wat tot zelfbehoud der vereeniging noodzakelijk is, maar dat hij ook aan hen alles moet verschaffen wat vereischt wordt om hun het volle genot der be schaving te verzekeren Het gevolg daarvan is, dat de invloed, de taak van den staat zich voortdurend hoe langer hoe meer uitbreidt". Wie bladert in de geschiedenis van de ruim halve eeuw, die het koninkrijk in 1875 oud was, zal daarin nauwelijks een spoor van sociale politiek aantreffen, met uitzondering van de laatste jaren: in 1872 werden de strafbepalingen tegen samenspanning van werklieden of patroons ingetrokken, en in 1874 kwam de wet op den kinderarbeid tot stand: aan beide hervormingen is de naam van Mr. S. van Houten verbonden. In die ruim vijftig jaren waren de fundamenten onzer constitutioneele staatsinstellingen gelegd; was de binnenlandsche en koloniale organisatie voleindigd; was het onderwijs geregeld; waren belemmeringen van het bedrijfsleven opgeruimd en verkeersmiddelen tot stand gebracht; was het recht gecodificeerd en de rechtspraak geregeld. Maar de natie vraagt, zoo Kappeyne: nu wij die zoo geprezen staatsinstellingen hebben, wat brengt men daardoor ten onzen behoeve te weeg?" Na 1875 gaan kiesrechtuitbreiding, ontwikkeling der sociale politiek en moderniseering van het belastingwezen hand in hand, in onverbiddelijke!! samenhang: het resultaat van de intrede van het sociale idealisme in de politiek. De arbeidswetten van 1889, 1911 en 1919; de veiligheidswet, de leerplichtwet, de woningwet, de gezondheidswet, de verzekeringswetgeving volgen elkaar binnen enkele decenniën. En Piersons belastingwetten, voor 't eerst de grondslagen leggend eener mo derne belastingwetgeving, vormden het financieele complement dezer sociale politiek. En thans spreekt men van stilstand, van teruggang, eenerzijds met spijt en wrok, anderzijds in de overtuiging, dat men reeds te ver gegaan is. En inderdaad wijst deze malaise op begane fouten. In allerdiepsten oorsprong liggen deze fouten in een gebrek aan philosophischen zin bij het stellen der sociale doeleinden. Men heeft zich in de latere jaren in het ondiepe en nauwe vaarwater der volksgelukkigmakerij van bovenaf begeven, waar men schipbreuk lijdt op de zandbanken van egoïsme en hebzucht. Men zal weer hebben te aanvaarden de tragiek van het menschenleven, welke aan ieder idealis tisch streven de grenzen stelt; het onverbiddelijke en toch" spreekt; immers gelegen is in de menschelijke onvolmaaktheid, die te onverbiddelijker zich wreekt, naarmate zij starder genegeerd is. Men zal den uitweg hebben te zoeken naar de diepte en de ruimte, naar den inkeer-tot-zich-zelf en de groote zedelijke idealen der persoonlijkheid. Te kwader ure is, laten wij daar, onder welke invloeden de rampzalige antithese: individueelsociaal opgesteld. Van deze antithese hebben wij ons vóór alles te bevrijden. Vóór alles hebben wij er ons van te doordringen, dat het individualisme sociaal is; en dat ieder sociaal streven van het individu moet uitgaan, bij het individu beginnen. Alleen deze synthese van individueel en sociaal zal ons in staat stellen rijp en groen in de sociale politiek te onderscheiden. GROEPEERING IN EUROPA door Dr. M. VAN BLANKENSTEIN, Correspondent van de Nieuwe Rottcrd. Courant. Naarmate Europa meer tot rust komt, krijgt het vraagstuk der groepeering in ons werelddeel grootere beteekenis. Dit is een sombere beschou wing. Men zou moeten hopen, dat de Volkenbond dit vraagstuk deed vervallen. Het is nu eenmaal niet zoo. De psychologische en politieke gevolgen van den oorlog hebben allerlei combinaties in het leven geroepen, zooals de kleine entente en de Baltische samenwerking. Het bestaan van die combinaties is moeizaam. Voor dat bestaan is het te hopen, dat zij niet op de proef worden gesteld. Belangwekkender was de toenadering tusschen Rusland en Duitschland. Duitschland zocht heul bij een mede achteruitgezette. Het tegenwoor dig Russisch bewind zoekt zijn voordcel te doen met ontevredenheid, waar en van welken aard ook, die in de wereld is te vinden. Dat deed een schijn van vriendschap ontstaan. Er was nog iets, dat beide landen bij elkaar bracht. Dat was de haat tegen Polen. Het herstel van den Poolschen staat was na den oorlog een noodzakelijkheid. Men heeft er ook een doeltreffend middel in gezien, Duitschland van Rusland te scheiden. Men heeft dit doel nagejaagd, tot het resultaat omgekeerd werd. De wrok tegen en over Polen vormt nu een band tusschen de twee groote staten. Voor Polen zelf is dit gevaarlijk. Maar het staat zeer te bezien, of deze band sterk genoeg is om twee zóó zware lichamen bijeen te houden, als de helling van de vlakken hunner belangen hen in verschillende richting doet afglijden. Duitschland en Rusland zijn geen natuurlijke bondgenooten. Ook geen natuurlijke vijanden. Tusschen hen kan alles en ook niets ontstaan. Het hangt maar af van de houding, die West-Europa tegen over elk van deze beide landen aanneemt. Duitschland heeft banden in andere richting, die nu nog losjes in de lucht wapperen, maar waarnaar tastende handen grijpen, en die, als zij eenmaal bevestigd waren, van groote natuur lijke kracht konden blijken. Deze zijn: De Rijn, zijn westelijke nijverheid, de nabuurschap met Frankrijk. Onmiddellijk na den oorlog waren die wappe rende banden er reeds en zelfs ook tastende handen. De omstandigheden waren er echter niet gunstig voor, vooral psychologisch niet. Dat is geducht aan het veranderen. Wie veel met Franschen spreekt, en wel met den gemiddel den Franschman uit allerlei kring, zal kunnen constateeren, hoe de wenschelijkeid van een toe nadering tot Duitschland steeds algemeener gevoeld wordt. Het komt er maar op aan, hoe de Franschman, met wien men spreekt, over de mogelijkheid van deze toenadering denkt. Vele malen heb ik in de laatste maanden gehoord, zoowel uit den mond van felle germanofoben als van optimistischer gestemde menschen: ,,ln een toenadering over den Rijn ligt onze toekomst en onze veiligheid." Of wel, men drukt het als volgt uit: Een oorlog met Duitschland of een samenwerking; andere mogelijkheden zijn er niet." Te Parijs en te Berlijn heeft deze opvatting al sedert jaren aanhangers gehad. In den laatsten tijd tast Berlijn heel duidelijk in die richting. Het heeft er zijn aanspraken op Elzas-Lotharingen in ieder geval een bruikbaar onderwerp voor nationale agitatie voor over. Zelfs het thans regeerende Berlijn, dat toch sterk met de natio nalisten gelieerd is. Men hoeft in Frankrijk maar aan de oprecht heid van dit tasten te geloovcn, om de hand uit te steken. Daarom draait het nu. Polen, en de Duitsche aanspraken naar het Oosten zijn een sta-in-den-weg voor beide landen. Maar er staan wel heel groote dingen op het spel. De industrieelen, die nu eenmaal een groote macht in Duitschland en in Frankrijk vormen, zijn principieel aanhangers van het denkbeeld. Zij van hun kant denken en onderhandelen er al meer dan vijf jaren over. Voor hen is het maar de kwestie of zij het onderling financieel en «eco nomisch eens worden. Dat gaat, wat hen betreft, uit wederzijdsche schrokkigheid bij de bespre kingen, niet gemakkelijk. Maar er zijn stellig niet velen onder hen, die niet aan het slagen bij slot van rekening gelooven. Bondgenootschappen zijn uit den booze. Zij zijn het tegendeel van hetgeen de Volkenbond wil. Zij kweeken vijandschap, en geven steeds den oorlogzuchtigen elementen?die er altijd schijnen te moeten zijn moed. Maar zij zijn vaak een noodzakelijk kwaad. Het drievoudig verbond, dat actief voor de deelnemers zoo weinig^beteekende, heeft het passieve voordeel opgeleverd, dat in 1911 bijv. en misschien al vroeger, niet een Oostenrijksch-Italiaansche oorlog is uit gebroken. Een toenadering van dezen aard tusschen Duitschland en Frankrijk zou een groote ont spanning in Europa en in de heele wereld teweeg brengen. Voorloopig tenminste. Men noeme het geen onnatuurlijke paring. Ware de paring natuur lijk, dan ware zij ook overbodig. Tusschen Engeland en Amerika, tusschen Denemarken en Noorwegen, tusschen ons en Zweden zou een bondgenootschap overbodig zijn. Het denkbeeld ervan ontstaat zelfs niet. Zooals gezegd, het bondgenootschap zou voorloopig ontspanning brengen. Daarmede zijn, van ons standpunt beschouwd, de voordeeien opgesomd, economisch zou het een strijdmiddel zijn van de Franschc en Duitsche nijverheid. Het zou een reusachtige trust zijn tusschen de twee landen, die onder de staten van Europa misschien het meest protectionistisch van natuur zijn. Er zou een natuurlijke tegenstelling tot Engeland ontstaan, «economisch en politiek. In Downingstrect is men al sedert wat jaren gewoon, deze mogelijkheid te overdenken, ais men eens neiging heeft tot zwartgallige beschouwingen. Dit is, van Engelsen standpunt beschouwd, juist. Want als de Franschman aan dit bondgenoot schap, aan dezealliartie-uit-erge-berekening denkt, dan drijven hem daartoe twee overwegingen.: zijn vrees voor een nieuwen oorlog, en zijn verlangen een vast tegenwicht te vinden tegen den meedoogeloozen naijver van Engeland. Ieder weet, dat vele Franschen de Britten haten. Men kan echter ook Franschen, die veel achting, ja bewondering voor den Engelschman hebben, de noodzakelijkheid van een aansluiting naar het Oosten, juist met het oog op Engeland, hooren bepleiten. Zij weten, dat de Brit geen sentimenteele vriendschap voor Frankrijk koestert, en alleen sympathie kan betooncn aan een Frank rijk, dat hij in eenig opzicht zwak ziet. Ten op zichte van Brittanje voelt men een onverbidde lijke tegenstelling van belangen, en dat niet onvoorwaardelijk ten opzichte van Duitschland. Tot nog toe gaat alles goed. De uitgestoken hand der Duitschers de juiste waarde daarvan zou ik, op zoogrooten afstand, niet durven beoordeeld! geldt ook Engeland. Dit zou echter de natuur lijke ontwikkeling niet zijn. Als tot stand kwam waar Stresemann schijnt heen te stevenen, dan zou dit het begin zijn van een Framch-DuitsciK' toenadering, die voor alle buren, zooals gezegd, alleen maar het, op zichzelf groote, maar wellicht tijdelijke voordeel zou hebben van een !< eaie ontspanning in onze buurt. DL' spanning k</n op den duur slechts verplaatst lijken. Er is een Brit;che politiek, waarvan vooral Lloyd (ieorge een der woordvoerders is, die het als wijsheid schijnt te beschouwen. Frankrijk te prikkelen. Dit kan men alleen een onschuldig genoegen achten van Britsch standpuin bezien, wel te verstaan - als men niet gelooft aan de mogelijkheid van een toenadering van Frankrijk tut Duitschland. Als Lloyd (ieorge Fransch verstond, zou een langdurige ui intieme reis door Frankrijk hem veel goed kunnen doi-n. Chaniberlain lijkt wijzer en voorzichtiger. Ik wil hier geen lange of ook maar eeni^szins volledige beschouwing houden over dit onderwerp. Ik wil slechts mogelijkheden even aanduiden, mogelijkheden waaraan men te weinig denkt, en waarvan vooral de gevolgen voor ons te weinig overdacht worden. Men bouwe vooral geen toekomstbischouwingen op, op overwegingen v;m oorlogstnentaliteit. Niet de liefde, maar de vrees wijst gewoonlijk den weg naar bondgenootschappen. En, natuurlijk, overwegingen van eigenbelang. Het Fransche volk is voor een merkwaardig groot gedeelte over het sterk remmend vermogen van de oorlogsherinneringen heen. Het begint weer nuchter te kijken, zelfs over den Rijn. In Duitschland ziet men dat Stresemann, dien men werkelijk niet kan beschuldigen de ge voelens der nationalisten te veronachtzamen, bereid is het status eiuo in het Westen te erkennen. Wie iets van reeds oude, heel en half onderaardsche stroomingen weet, gaat opletten. Wij moeten gaan nadenken, wat deze mogelijkheden voor ons zouden kunnen beduiden. Iets veranderen aan den loop der dingen zouden wij niet kunnen en ook niet mogen. Maar opletten op den loop van het water is de boodschap. Men moet ten allen tijde zijn bakens op de juiste plaats hebben staan. Marrakech (Marokko), 4 April.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl