Historisch Archief 1877-1940
32
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
No. 2500
DIEREN
door
INA BOUDIER?BAKKER.
I
DE VRAAG.
Een witte ruige zachtharige bal rolt de kamer
in. Kleine Angora-kat, pas in huis. Gracelijk
danst het lenige jonge kattenlijf, om plots te
verstijven op strakke pooten, de porcelein-blauwe
oogjes puilend in schrik: een harde stap een
vreemd groot ding een stem alles onbekend,
lokkend, angstig,
Maar.... spelen ! Te spelen valt er ! Hier een
pluisje daar een bewegend zonnestreepje....
Door de kamer buitelt hij.
Dan opeens versteent hij volkomen. Het vlugge
lijf krimpt, duikt ontzet, strekt zich dan voorzichtig
nieuwsgierig naar den grooten hondenkop, die
als uit een hol naar voren steekt onder het
schrijfbureau.
De kop kijkt ? roerloos.
Langzaam, in duister zinnen gaan de
hondeoogen; in den afkeer van zijn instinct, die z'n
rugharen steil doet rijzen.
Maar dit wezen is hél klein
De Vrouw. Asta kijkt afhankelijk naar de
vrouw, de machtige kop gestrekt.
De vrouw neemt het witte ding op streelt
het voor Asta's knippende oogen ??ontwijkende
oogen duwt het tegen den zwarten natten
snoet.
Diep in Asta's keel wil het grommen. Zij
kijkt ontwijkend.
Zoet Asta zoet! Dit is Thor, ons vrindje."
Een rilling vaart door het groote hondenlijf
de woedende afkeer van zijn instinct.
Katten !
Maar de vrouw heeft het kattebeest geaaid en
tegen Asta's neus geduwd.
't Hoort dus hier. 't Hoort bij ons.
Asta's kop raakt haar pooten. Ze kreunt klagelijk
jaloersch. En om het moeilijke dat moet.
tGeen oog laat ze af van het witte ding.
Dat hupt moed vattend onbezonnen naar den
hond. Spelen ! Er is een bewegende pluim !
Vlak voor den grooten kop staat hij stil. Dan,
?de blauwe oogjes fel, pikt tweemaal de kleine
witte klauw tastend op den zwarten snoet.
Deinst dan in een capriool, bang wachtend;
.hopend
Er gebeurt niets.
'De geelgrauwe oogen turen duldend wen
den zich traag ontwijkend naar de vrouw
knippen bij den menschenblik, met een zenuw
achtig rillen om den zwaren eisch wenden
zich af melancholiek gedwee.
Daar, in een grooten dans hupt de poes
plots over den zwaren hondenpoot. Staat een
moment perplex in het geheimzinnige hol van het
bureau.
Het is er donker. Het is er veilig. Er zijn geen
vreemde verschrikkende dingen. De kleine neus,
vuurrood, snuift: er is alleen een groot warm die
renlijf.
De angora duikt, plots roerloos, in die donkerte,
in die nabije warmte.
Twee dagen is er een mandje geweest, waar
hij eenzaam in lag warme melk die hij oplikken
moest ? een zachte schoot, 't allerbeste. Maar
nergens meer dat eigene warme, waar hij vandaan
is gehaald.
Slaperig geeft zijn lijfje mee, in een plotselinge
behagelijkheid. En opeens weet z'n kleine spitse
kop den weg zoekt vastberaden door de ruige
vacht den moedertroost.
Asta wendt met een schok den kop. In de
grauwe oogen weifelt het instinct worstelt
de afkeer met iets zoet bekends. Het is lang ge
leden sinds jonge dieren bij haar lagen. Dit is
haar jong niet dit is het vreemde schepsel,
dat langs haar rug de haren opkruizelt; maar
de gewaarwording van een kleinen dringenden,
zoekenden duwenden kop, herkent zij !
Een vraag een verwijt gromt diep in haar
heel. Langzaam staat ze recht, stapt naar de
vrouw, het kleine beest niet achtend, dat
ombuitelt, op strakke schrikpooten verontwaardigd
versteent.
Asta staat bij de vrouw. Slap, vernederd in
afhankelijkheid die te moeielijke dingen eischt
in aarzelende onzekerheid om het onbegrepene,
kwispelt de zware pluimstaart mat, laag tegen
de pooten.
Neen hèAsta? Neen hè?"
Biddend legt zich de groote kop op de geliefde
knie. Een eisch waaraan niet te voldoen valt
een tekort dat zij niet doorgrondt alles
te zamen oen angstig verdrhtig besef van falen
van een fout ergens begaan.Tot de verlangde handen
haar kop omvatten, in degeiu;tmakende
liefkoozing waar zij naar smacht, jaloersch, sentimenteel.
De groote hond keert terug naar zijn plek,
strekt zich opnieuw het katje blij aandansend,
landt nu behoedzaam aan in het warme dek van
borstharen duikt dan ontzet.
Over hem duwt de machtige zware hondenpoot
in bescherming.
Twee porceleinen oogjes puilen even wild van
vrees gluren dan tevreden, guitig onderuit.
En 't is warm....
Door 't kleine lijf begint een snorren te gaan.
II
DE POSTHOND.
In de bestellerskamer van het postkantoor
ligt hij bij de kachel. Een straathond. Hij is
er altijd. Niemand weet waar hij vandaan gekomen
is; op een dag was hij er, en is gebleven. Zijn eten
krijgt hij om beurten van een der bestellers;
mee naar huis, een behoorlijke huishond Worden,
wil hij niet. Hij hoort nergens dan op het post
kantoor. Hij hoort bij n ding: de uniform.
Ergens in zijn leven, overweldigend, zijn voor
keur bestemmend voor altijd, was er de uniform.
Hier vond hij het terug het geliefde, bekende,
dat waaraan zijn hondeziel gehecht bleef. Den
directeur ziet hij als iets dat hij niet kent ?
zonder belang, onverschillig. Geen uniform.
Hij weet wanneer de post inkomt. Het inrijden
der postkarren ? geschuifel van veel voeten
over de steenen ? de grijze postzakken het
binnenloopen der bestellers het uitzoeken der
brieven hij kent het. ledere beweging, ieder
geluid herkent hij de stappen, de stemmen.
In een vreugde. In een eiken dag nieuwe vreugde.
Tot ze klaarstaan, hun tasschen omzwaaien.
Hij popelt hij zit recht zijn staart tikt geest
driftig op den houten vloer.
Daèr de uitrit!
Met een soort gil schiet hij vooruit door de
deuren. Hij moet mee! Hij moét! Hij! Zonder
hem gaat het niet. Wie houdt hem tegen ! Blaf
fend rent hij naast de fiets van den uitverkorene.
Aan 't eind van den dag vol verwachting, vol
spanning, vol vreugd, is er de korte nacht. Ellende.
Melancholiek staat hij buiten, de deuren achter
hem dicht. Maar hij aanvaardt. Er is de andere
plek, waar hij voor noodhulp heentrekt: het poli
tiebureau. uniformen.
Maar hij is daar niet vroolijk. Hij aanvaardt de
plaats als de eenige mogelijke. Hij gaapt. En geen
oogenblik vergeet hij den tijd.
Iets ongewetens waarschuwt hem. Hij staat op,
schudt zich; hij schudt den nacht van zich af
ondankbaar wandelt weg.
Op de stoep van 't postkantoor leeft alles in
hem op.
De vroegpost !
De zaligheid, na de saaie uren van eenzaam
wachten op een plek waar hij niet hoort, het ren
nen door de stille donkere ochtendstraten naar 't
station. Op het perron staat hij, naast de unifor
men te wachten trippootend zacht jankend
van zenuwachtigheid om het dolprettige dat er
komt !
Dan ! Met twee felle lichten aandaverend uit de
duisternis.
Even de schrik, het altijd weer opnieuw even
schrikken, terugdeinzen, om dat zwarte donderende.
Maar dan als 't nauwelijks stilstaat, hollen
hollen om den postwagen te zoeken. Die niet
?-diéwel woef woef ! Waar dan, waar ! De trede
opspringen er weer af omvallen van pure
agitatie. Open ! open dan toch de deur! Hah !
Erin eruit erin eruit zalig ! Ook een vrind
daar. Erin eruit hollen terug naar de uni
form terug naar den wagen plof de zakken !
Hèhè't is gebeurd. Daar liggen ze, de zakken,
even snuffelen nu gaan we kalm met een lange
hijgende tong terug.
En dan op een wintermorgen donker,
mistig het perron glad en nat. De postwagen !
Erin eruit er.. o Wat wat is er dat hij
uitglijdt en valt, en ligt opeens daar beneden
tusschen bewegende, draaiende angstig groote
dingen. Dat hij jammerend gilt om een vretsjlijke
pijn aan zijn twee achterpooten; gil, dien niemand
hoort bij het overstemmend wielengeknars.
Maar daarboven?boven zijn de uniformen--
de dierbare en o de angst, de ellende hier te lig
gen alleen beneden. Naar boven op dat paaltje
klimmen en zoo verder op het perron. Maar die
vreeselijke pijn, waarvan hij niet eens m.-er jan
ken kan, alleen maar zacht kennen. Hij sleept zich
naar 't paaltje, en telkens wentelen moet hij zich
om te likken die pijn. Hij likt iets op, dat hij niet
begrijpt, dat hem klagjijk doet piepjn in een
afkeerige vrees.
Hier nu krabbelen op het paaltje ?-- dat lukt
nu nog hooger. O 't fluitje voor hém ! Hij moet
er toch heen hij moét !
Hij is er hij ligt plat op zijn buik op 't perron.
BESTE VARINAS
? p. Mf ons pakje l
Nu er heen ! Hollen..», hollen gaat niet. Maar
kruipen. Kruipen naar de stemmen naar de
lucht ? naar dat fluitje schril aanhoudend.
Voor hém !
Blaffen dat hij er is, gaat niet
Kruipen sleepen eindelijk, hij ligt er. Nu
een uitroep: Polly ! Mannenbanden die hem zacht
oppakken mannenvoeten die aandraven om
hem stilstaan handen, die hij kent die hem
streelen stemmen die liefkozend zijn naam zeg
gen Polly Polly.
Likken gaat niet. Allén nog maar de
lucht van de uniformen, de geliefde, in zijn drogen
neus; en troostend al het bekende voor zijn breken
de oogen.
DE WEGEN NAAR AMSTERDAM
door J. LEONARD LANG,
Voorzitter van de Vereeniging De Rijwiel- en
Automobiel-Industrie."
Voor 50 jaren, toen Uw eerste nummer uitkwam,
waren de wegen zeer weinig gebruikt. De schepen
en het spoor hadden als 't ware het monopolie
van vervoer, zoowel voor menschen als goederen,
en voor de equipages, welke er toen waren, waren
de wegen voldoende.
Hoe anders is dit nu na 50 jaar.
Rijwielen, motorrijwielen, automobielen en
autovrachtwagens brachten een totale veran
dering. Door de duurdere werkkrachten en ver
korten arbeidstijd is het onderhoud der wegen
minder geworden. En daar waar B. & W. en Raad
zich verbeelden wellicht alles te hebben gedaan
voor de Stad zelf, zijn de toegangswegen zeer
verwaarloosd. Ik zou weieens willen weten of de
Raad het nut inziet van goede toegangswegen
naar Nederland's hoofdstad.
Hoe gaarne zou ik den Raad willen uitnoodigen
om eens de verschillende wegen te berijden op
weekdagen, Zondagen of 's avonds. De weg ter
verbinding met het Noordelijk gedeelte van
NoordHolland is wel zoo slecht, dat het een hinder is
om per rijwiel of auto naar Amsterdam te gaan
uit de talrijke steden als Purmerend, Hoorn,
Edam en Monnikendam. Van Amsterdam uit
gaande is het stuk na Buiksluot, waar men eerst
een zeer gevaarlijken nauwen doorgang heeft,
onmiddellijk na de draaibrug, wel het allerergste.
Dit is de eenige verbinding met de genoemde
steden en naar Volendam (in den zomer zoo druk
bezocht).
De weg naar Zaandam met den hinderlijken
overhaal bij de Hembrug is niet beter.
De weg naar ooi is voor het drukke verkeer
te smal en het straatvlak slecht. Wel zijn er be
loften van verbetering, maar er zit geen schot in.
Op drukke dagen is het verkeer te Muiden
opgestopt door den tol. Wel is de^tolbaas zoo vriende
lijk, dat men het tolgeld gaarne geeft, maar het
verkeer wordt dikwerf lang stopgezet, doordat
een bestuurder geen afgepast geld heeft.
Den weg naar Haarlem en verder verkeer met
Den Haag en Rotterdam is men aan het verbeteren,
rnaar hij is nog lang niet in orde.
De weg naar Utrecht is van alle de beste, maar
tesmal en vol bochten.
De weg langs den Amstel naar Ouderkerk is
dermate defect, dat een tablet chocolade er tot
poederchocolade schokt.
Tenslotte: de verbindingsweg met het vliegveld
Schiphol is van dien aard, dat bij nat weder de
wagens onder de modder spatten. Hij is ook veel
te smal voor 't verkeer.
Waarlijk, men heeft in die 50 jaren niets gedaan
om de toegangswegen voor het moderne verkeer
bruikbaar te maken. En men bedenke, dat wegen
er zijn om gebruikt te worden en dat goede ver
keerswegen aan Amsterdam ten goede zouden
komen.
Men verbetert veel aan de straten in de stad,
maar de toegangswegen heeft men vergeten en in
50 jaar niets verbeterd.
Amsterdam, April lc.>2ó.
l
DEN HAAG
LUNCHROOM DE BIJENKORF"
WAGENSTRAAT 45-45a
LUNCH 75 et. VAN 12-2 UUR