De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1925 9 mei pagina 5

9 mei 1925 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

No. 2500 DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND UIT DE GESCHIEDENIS VAN HET AUTEURSRECHT VOOR OVER HEID EN JOURNALIST door Dr. J. P. FOCKEMA ANDR -JE, Burgemeester van Utrecht Een jurist-magistraat, wien een bijdrage voor het 2500ste nummer van De Groene Amster dammer" wordt gevraagd, zon in de verleiding komen een beschouwing te leveren over de meer dan twintig duizend Wetten en Koninklijke Be sluiten, die sinds l Juli 1877 toen De Amster dammer voor het eerst verscheen als weldaden van het Staatsblad over het Nederlandsche volk zijn uitgestort. Maar wellicht denkt menigeen als mijn vroegere Rotterdatnsche ambtgenoot, mr. Zimmerman, die onlangs in Pallas Leidensis, blz. 14 heeft geschreven, dat de veelheid der nieuwe wetten als een onbedriegelijk teeken van staatkundig verval kan worden beschouwd en dat latere ge slachten de groote planken, gevuld met de staats bladen van onzen tijd, zullen aanschouwen als het merk onzer schande. Met het oog hierop zou dit onderwerp minder geschikt zijn voor een feestnummer ! Daarom wil ik uit de duizenden wetten slechts drie kiezen, en wel een drietal, dat betrekking heeft op het auteursrecht 1): een onderwerp, dat reeds in het algemeen wel past bij een jubileerend weekblad en in het bijzonder bij dit jubileum, omdat de geboorte van De Amsterdammer juist samenviel met den inzet van een nieuw tijdperk in de geschiedenis der wettelijke regeling van deze materie in Nederland. Nog geen twee weken nadat het eerste nr. van De Groene was verschenen, n.l den 13den Juli 1877 teekende Koning Willem 111 te Zürich dus toevallig juist in het land, dat negen jaar later door de Berner Conventie een bijzonderen naam zou krijgen op dit gebied de Koninklijke Boodschap, waarbij werd ingediend een wetsontwerp tot regeling van het auteursrecht. Eneenige weken daarna ver gaderde de Nederlandsche Juristen-Vereeniging te Leeuwarden, o.a. om naar aanleiding van praeadviezen van mrs. Fresemann Viëtor en de Ridder te beraadslagen over de vraag, naar welk hoofd beginsel de Staat de rechten van schrijvers en kunstenaars op het product van hun arbeid moest regelen. Het genoemde wetsontwerp beoogde de ver vanging van de wet van 25 Januari 1817 S. 5, welke, zooals de Regeering zelve verklaarde van algemeene bekendheid te achten, zeer aanmerkelijke gebreken had en daardoor geheel onvoldoende was om aan de gewigtige door haar geregelde regtsbetrekkingen de waarborgen te verzekeren die in billijkheid van den wetgever te verwachten zijn. Die vervanging was lang genoeg in de pen geweest: in 1830 lag een geheele nieuwe wettelijke regeling in ontwerp gereed, maar de afdoening werd zeggen de stellers van de Memorie van Toelichting in geheel modernen stijl ! door de tijdsomstandigheden belet"; sedert was bij herhaling op herziening van de wet van 1817 aangedrongen en de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels had in 1860 een compleet ontwerp bij de Regeering ingezonden. Na nog verschillende wijzigingen te hebben ondergaan, leidde het Regeeringsontwerp van 1877 ten slotte tot de wet van 28 Juli 1881 S. 124. Vijf jaar later kwam de Berner conventie voor de bescherming van letterkundige- en kunstwerken tot stand, doch het duurde niettegenstaande vele, steeds krachtiger wordende vertoogen uit verschillende kringen der Nederlandsche samen leving ongeveer 25 jaren, voordat Nederland, krachtens de wet van 26 Juli 1911 S. 197, toetrad tot deze conventie, die in 1896 in Parijs gewijzigd en daarna in 1906 in Berlijn geheel herzien was. Deze toetreding welke geschiedde onder de reserve, dat op enkele punten niet de Berlijnsche, doch de Parijsche lezing werd gevolgd eischte van zelf een herziening van de wet van 1881, opdat de nationale regeling zich zooveel mogelijk bij de internationale zou aansluiten: de wet van 23 September 1912 S. 308. Hiermede was de gansche regeling op de hoogte van den tijd gebracht, zij het dat nog niet aan alle wenschen was voldaan. Op de twee onderdeelen, hierboven in den titel vermeld, zou ik nu nog gaarne de bijzondere aandacht willen vestigen. In 1881 werd duidelijk in de wet uitgesproken, dat er behalve in de door de Kroon te bepalen gevallen geen auteursrecht bestaat van wetten, besluiten, verordeningen en van hetgeen verder 1) De wetten van'28 Juni 1881 S. 124, 26 Juni 1911 IS. 197 en 23 September 1912 S. 308. in woord of schrift, door of vanwege eenigc open bare macht ter algemeene kennis gebracht is. Ook volgens de beginselen der wet van 1817 bestond er anders dan volgens het Decreet van 27 November 1795 en de Publicatie van 8 De cember 1796 geen staats kopij-regt", doch de Regeering heeft dit wel, in het belang vooral van de schatkist (de landsdrukkerij als monopoliste !), meermalen meenen te vestigen (Konink lijke besluiten van 1822 en 1829) en in rechten gepoogd door te zetten, totdat de Hooge Raad in een zeer bekend geworden procedure (arrest van 8,September 1840 W. v. h. R. 122) den Staat in het ongelijk stelde tegenover een uitgever, die een num mervan het Staatsblad had nagedrukt. Het hoogste rechtscollege was het blijkbaar eens niet mr. Donker Curtius, die in zijn pleitrede (W. v. h. R. 124) betoogde, dat het "?het laatste overblijfsel van het gezond verstand zou kwetsen, te veronder stellen, dat de wet, die ieder wordt geacht te kennen, de wet, die onze handen bindt voor dat wij opstaan tot dat wij ons te rust begeven, die regeert den grond dien wij betreden, het licht dat ons beschijnt, de lucht die wij inademen, walke zegt: grijsaards en kinderen, allen moeten mij kennen, dat die wet niet zoude willen dat men haar verkort of verkleind afschrijve en vermenigvuldige". Toen gaf de Regeering hare pogingen op en in 1877 verklaarde zij zelve, dat het openbaar belang medebrengt, dat de Staat in den regel aan ieder vrijlate ter algemeene kennis te brengen hetgeen hij (Staat) wenscht en onderstelt dat aan niemand onbekend zij. Daarbij is het gebleven, ook in de wet van 1912, welke ten opzichte van wetten, besluiten en verordeningen zelfs geen uitzonde ringen meer toelaat. En hoe staat het nu te dien opzichte met het werk van den journalist? Heeft ook hij in liet al gemeen niet de bedoeling, dat zijn pennevruchten gemeen goed zullen worden, brengt ook de strek king, het wezen van zijn werk niet mede, dat het in zoo ruim mogelijken kring worde gekend? Winnen vooral nieuwsbladen niet in waarde naar mate door andere bladen meer aan hen wordt ontleend? Een aanwijzing daaromtrent vindt men in de wet, maar het duidelijkste antwoord geeft toch de praktijk. Reeds de wet van 1881, zich op aandrang van de Tweede Kamer uitdrukkelijk met het journalistiek auteursrecht inlatend, vergunde om, mits men de bron noemde, berichten of opstellen uit dag- en weekbladen verder door den druk gemeen te maken, tenzij het auteursrecht aan het hoofd van zoodanig bericht of opstel uitdrukkelijk was voorbehouden en voorts binnen n maand twee exemplaren van het te beschermen werk aan het Departement van Justitie waren toegezonden (welke laatste reserve groote bezwaren opleverde). En thans huldigt de wet van 1912, in aansluiting aan de conventie van Bern-Parijs, het beginsel, dat men in het algemeen behoudens afwijkingen in tweeërlei richting uit nieuwsbladen en tijdschriften met vermelding van de bron artikelen mag overnemen, tenzij in die bladen een verklaring staat, waarbij het over nemen van een bepaald artikel verboden wordt; voor tijdschriften is het voldoende, dat dit verbod in algemeene bewoordingen aan het hoofd van ieder nummer voorkomt. Het is een mooie puzzle, uit te maken, onder welke van de twee rubrieken ee weekblad valt: volgens de in de wet van 1911 aanvaarde bepaling der conventie van Bern-Parijs, welke naast elkander stelt journaux (vertaald: dagbladen) en recucils périodiqucs (vert.: tijdschriften), zou een weekblad vallen onder de tijdschriften, doch vol gens de wet van 1912 niet onder de tijdschriften, doch onder de nieuwsbladen. Maar de kwestie heeft blijkbaar geen groote practische beteekenis; jurisprudentie is er, voorzoover ik kon nagaan, niet over. Klaarblijkelijk bestaat de neiging om zich voor den ganschen inhoud van een blad, voorzoover die be scherming geniet, het auteursrecht voor te be houden bij weekbladen evenmin als bij dagbladen, en althans niet bij de redactie van De Groene. Zij beantwoordt kennelijk de vragen, die ik zoo even stelde, bevestigend. Als bij wetten, besluiten, verordeningen en rechterlijke uitspraken verdient zijn inhoud gemeen goed van het gansche volk" te zijn. leder wordt geacht den inhoud van De Groene Amsterdammer te kennen" is een leuze, welker verwezenlijking de redactie niet.beter kan nastreven dan door niemand het nadrukken te beletten en. . door den inhoud zóó voortreffelijk te verzorgen als tot dusverre ! Utrecht, April 1925. Paviljoen Vondelpark" Tel 24190-27595 Groote en kleine Zalen voor Déjeuners. Diners, Soupers, Bals en Recepties J ZOMERDIJK BUSSINK HET AMSTERDAMSCHE VER KEERSPROBLEEM d'ior JAN TER HAAR JR.. Wethouder voor de Publieke Werken. Specifiek Amsterdamsch is dit probleem niet. Alle groote steden, zoowel in het binnen- als in het buitenland hebben er, in verband met de steeds toenemende intensiteit van liet verkeer, mede te worstelen. Maar wel zijn er eenige omstandigheden, die de oplossing van dit vraagstuk voor Amster dam moeilijker dan voor andere steden maken. Daar is in de eerste plaats de eigenaardigheid, dat de oude stad waarmede ik hier bedoel het gedeelte, dat binnen de Singelgracht is gelegen is gebouwd met het oog op het vervoer te water. Want in het oude Amsterdam werd misschien nog drukker gevaren, dan er thans in het nieuwe- ge reden wordt. Bijzondere zorg w'erd dan ook aan de waterwegen besteed, die goed bevaarbaar en ruim werden aangelegd, terwijl de straten niet meer dan de hoogst noodzakelijke breedte verkregen. D Amsterdamsche magistraten, die in zoo menigerlei opzicht van durf en van een breeden blik blijk hebben gegeven, zijn ten aanzien van den aanleg van straten jammerlijk te kort geschoten. Maar tot hun verontschuldiging kan worden aangevoerd, dat, in verband niet het tusschen muren be sloten beperkte gebied van de stad. niet naar willekeur tot den aanleg van breede straten kon worden overgegaan en dat moeilijk kon worden voorzien dat in plaats van een enkele slede nog; eens tallooze mechanische vervoermiddelen zich langs de straten zouden bewegen. Terwijl in oudere steden in het oude gedeelte hier en daar nog wel verkeerswegen worden gevonden, welke thans ook nog aan matige eischen voldoen, is dit met het oude Amsterdam, als men de door demping ver kregen straten uitzondert, niet het geval. Daar is in de tweede plaats de bodem van Am sterdam, en welk een bodem! Week en slap: onderdeel van het laag, moerassig, veenachtig Amstelland. In buitenlandsche steden, als Lon den, Parijs, Berlijn, heeft men het vervoer door middel van ondergrondsche spoorwegen voor een gedeelte van de straat kunnen verwijderen. In Amsterdam zou dit slechts mogelijk zijn ten koste van zulke groote financieele offers, dat daaraan in de eerste jaren niet is te denken. Daar is in de derde plaats het bijzondere Am sterdamsche Stadsschoon, waarin niet, /onder groote schade voor het geheel, wijzigingen kunnen worden gebracht. De majestueuze grachtengordel, die zoo juist de rustige kracht van het zeveiitiendeeeuwsche Amsterdam karakteriseert, dient onge schonden te blijven. Het dempen van grachten is daardoor uitgesloten, en groote doorbraken zullen eveneens, indien eenigszins mogelijk, ter wille van het Stadsschoon vermeden moeten worden. In het bovenstaande zijn enkele moeilijkheden, welke Amsterdam met betrekking tot het verkeer zal hebben te overwinnen, slechts aangestipt. Een begin, en ik mag wel zeggen, een goed begin, is reeds gemaakt door de voorziening van verschil lende wegen met een nieuwe, duurzame, geluiddempende wegbedekking. Maar daarmede is Amsterdam er nog niet. Het moderne verkeer vraagt, naast een goed bestraten ook een ruimen weg. Ik twijfel er echter niet aan, of ook de oplossing hiervan zal door Amsterdam worden gevonden. Immers, de hoofdstad des lands vereenigt alle qualiteiten in zich, om den sleutel van het vraag stuk te vinden. In Amsterdam toch klopt nog altijd het hart des lands; het vereenigt nog in zich die qualiteiten: volharding en energie, welke noodig zijn om het probleem, hetwelk als titel voor dit korte artikel dient, op te lossen. KUNSTZAAL VAN LIER naast het Postkantoor te LAREN (N.-H.) ANTIQUITEITEN - OUDE OOSTERSCHE KUNST SCHILDERIJEN NEGERPLASTIEK Dagelijks ook des Zondags geopend

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl