De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1925 13 juni pagina 15

13 juni 1925 – pagina 15

Dit is een ingescande tekst.

No. 2505 DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 15 DIERSTUDIE: 1. Zebra, 2. Ooruil, 3. Fransche dog, 4. Varken, 5 Ram, 6. Beisa Antilope, 7. Kameleon, 8. Lynx, 9. Aap en 10. Giraffe Teekening voor de Groene Amsterdammer" door H. Versiljnen. VERSCHILLENDE SOORTEN VAN KIEZERS I. De lauwe, 2. Heftig Koningsgezind, 3. Daadwerkelijk lid van de Burgerwacht, 4. Lid van den Bond van anti-belastingbetalers, 5. Vrij zinnig Christen-anarchist, 6. De man van een andere partij dan de uwe, 7. Zonder gevestigde overtuiging, 8. Agressief en overtuigd mili tarist, 9. Communist van de daad, 1U. De ber-partijmensch Financiën en Economie Op den Economischen Uitkijk Licht uit J e n a. Wanneer ik, voor 'n keer, hier niet eigen be schouwingen lever maar een ander aan het woord laat, dan zal ik er mij wel voor wachten mijnen lezers deswege verontschuldiging te vragen. Ik wil de aandacht vestigen op een onlangs in de Schriften des Vereins für Sozialpolitik" versche nen, hier te lande waarschijnlijk weinig bekend artikel van Prof. Dr. Wilhelm Röpke (uit Jena) over die neue Wirtschaftsstruktur Deutschlands als! Grundlage seiner künftigen Handelspolitik". Zijne beschouwingen zijn trouwens in verband met de 8 nieuwe douanetarieven uiterst actueel. Prof. Röpke, dien ik ten vorige jare in Septem ber te Londen ontmoette op het internationaal vrijhandelscongres, behoort tot de overtuigde voorstanders van den vrijen handel en oordeelt dat de Schutzzollpolitik", die voor zijn land reeds vóór 1914 geen gewenscht stelsel mocht heeten, na 1918 ten eenenmale verwerpelijk is. Veel van wat hij in dit artikel opmerkt, is ook voor ons behartigenswaard; zoo het al niet mogelijk is over het oude vraagstuk van bescherming-al-of-niet verrassend-niéuwe gezichtspunten te openen, hij verstaat de kunst de oude waarheden als in een nieuwe gedaante te steken. Voor ons is het althans goed, dunkt mij, even te luisteren naar wat Hij zegt over de ook ten onzent zoo vaak vernomen, door opportunisten" geuite bewering, dat men in zake vrijhandel of bescher ming zich niet aan eene theorie moet vastklampen, niet doctrinair" zijn moet, doch vóór alles met de praktijk rekening houden. Ziet, zoo voert R. dezen lieden tegemoet, zoo redeneert gij niet, waar het de vraag betreft of men ten aanzien van het muntwezen de voorkeur moet geven aan stabi lisatie of aan inflatie. Hier redeneert iedereen op grond van een theorie en zoekt daarvoor steun in feiten; hier erkent men niet eene tegenstelling tusschen leer en praktijk. Waarom dan wel in zake de juiste handelspolitiek? Er is geen anti these tusschen Theorie und Praxis": de theorie moet, als zij juist is, in de praktijk worden beves tigd en de praktijk moet steun vinden in de theorie. Terecht (zoo herinnert R. ons)heeft Kant den staf gebroken over de gemeenplaats: dit of dat moge in theorie juist zijn, het deugt niet in de praktijk". Na dit vooropgesteld te hebben, wijst schrijver dan op het feit, dat Ricardo en J. St. Mill de vrijhandelstheorie reeds hebben vastgesteld op de grondslagen, waarop zij thans nog rust, maar dat alle pogingen om eene protectionistische theorie te grondvesten, de eene voor, de andere na, als ijdel en mislukt moeten worden beschouwd. Men behoeft, zoo vervolgt hij, geen scherpzinnig econo mist te zijn, doch slechts zijn gezond verstand te gebruiken, om in te zien dat het beginsel van vrij ruilverkeer, dat het economisch leven binnen tic landsgrenzen beheerscht, in ecotiomisclien zin niet onjuist kan worden door een politiek feit, n.I. het feit, dat de staatsgrens de economisch bijeenbehoorende gebieden in politiek opzicht van elkaar scheidt. De Regeering moet door sluiting van de grenzen haar land tegen het gevaar van besmette lijke ziekten beschermen, maar wanneer zij de gren zen sluit voor invoer van vreemde goederen, en daartegen de landgenooten gaat beschermen", dan miskent zij het wezen van den buitenlandscheu handel, die uit invoer n uitvoer bestaat, dan ziet zij voorbij dat in laatste instantie goederen tegen goederen worden geruild, dat een volk slechts in zooverre handel met het buitenland drijft als het in dien handel zijn voordeel vindt en dat die voor deden bestaan in ruilverkeer op de basis van arbeidsverdeeling tegenover eigen productie zonder ruil. Die voordeelen bestaan hierin en komen hieruit voort: 1. de buitenlandsche handel verschaft aan het invoerende landgoederen, die dat land zelf óf onmogelijk zou kunnen voortbrengen óf niet dan tegen onevenredig-hooge kosten, dus in plaats van goederen, die op voordeeliger voet te produceeren waren geweest. (Wij zouden zegt R. in broeikassen wel koffie kunnen kweeken, maar liever maken wij andere dingen, die wij voor Braziliaansche koffie ruilen; de protectionistische leer is nog steeds in gebreke gebleven aan te toonen, waarom de dwaasheid van in Duitschland gekweekte koffie verstandig beleid zou zijn als men een niet zoo in 't oog loopend mal voorbeeld kiest !); 2. de buiten landsche handel is zelfs dan nog voor een land voordeelig, als het goederen invoert, in welker productie het een ander land overtreft, omdat het nog liever zich toelegt op de vervaardiging van goederen, welke het nog veel beter dan een ander land vervaardigen kan; 3. de productieve krachten van een land richten in dit stelsel zich op de fabri cage van die waren, die de hoogste opbrengst Waarborgen, zoodat elke producent afzonderlijk zoo voordeelig mogelijk werkt; 4. de internationale ruilhandel opent de gelegenheid tot de verst door gevoerde differentiatie in de verbinding van plaatsen-product, waardoor de meest rationeele en dus voordeeligste productie-verdeeling tot stand komt; 5. de vrije ruilhandel is het beste correctief tegen uitwassen van de kapitalistische voortbrenging; die handel reguleert de vrije concurrentie, be lemmert vestiging van schadelijke monopolies. Er moeten, zegt R., dan wel heel sterke gronden aangevoerd worden tot aanprijzing van een stelsel, door welks toepassing een volk de hierboven ge noemde voordeelen vrijwillig prijs geeft. Nu kan men natuurlijk de zaak ook anders beschouwen en opmerken, dat protectie aan sommige groepen wezenlijke voordeelen bezorgt, hetzij in den vorm van aanwijsbare, rechtstreeksche verrijking, het zij door bescherming tegen an ders te duchten nadeel. Maar dadelijk rijst hierbij de vraag, of het algemeen belang, aller belang, bevorderd wordt door dat van enkele groepen bij zonder te koesteren. Het ant woord is duidelijk: wat het buitenland ons tot lager prijs aanbiedt dan waarvoor de inlandsche fabrikant het ons verkoopen wil, dat betrekken wij uit de duurdere bron, hoewel wij in dezen tijd meer dan ooit streven naar goedkoope voor ziening in al onze behoeften. Waarom beschermt de staat niet den fabrikant, wiens ma chines ophouden de beste en meest economisch-werkende te zijn, doordat een ingenieur plotseling machines uitdenkt, waardoor de koopwaar veel goedkooper vervaardigd kan worden? Evenzeer als het in gevoerd fabrikaat zal immeis het product dier nieuwe ma chines een ondragelijke con currentie aandoen aan den achterop-geraakten fabrikant! Waarom heft men wel rech ten van door het buitenland aangebodene goedkoopere steenkool en niet van die, Welke geleverd wordt dooreen nieuw in het binnenland ont gonnen mijn, die door bij zondere omstandigheden goed kooper kolen kan leveren dan de reeds sedert lang ge xploiteerde mijnen vermogen ? Waarom verbetert men de groote internationale handels-verkeerswegen, ter wijl men toch den handel wil belemmeren? Moest men dan niet liever decreteeren, dat buitenlandse!! goed niet langer door moderne stoomschepen en spoorwegen maar alleen door zeilschepen en huif kar mag worden ingevoerd? De voorstander van bescherming verlangt iets, dat in andere, analoge gevallen als ongerijmd en on-economisch z"ii worden afgewezen. Over n punt zoo vervolgt R. moesten vrijhandelareti en protectionisten het eens zijn, n. 1. hierover, dat ten slofte de alles beheerschende vraag is of de bevoorrechting van enkelen het offer van de anderen Waard is. Daarover valt te praten, als men niet vooraf ontkent dat er be voorrechting van enkelen is en van anderen een offer verlangd wordt. Men klampe zich niet langer vast aan de onhoudbare bewering, dat de bevoorrechting zich tot allen of zelfs maar zeer velen kan uitstrekken. Indien dat al mogelijk was, dan zou de vrijhandelaar daartegen aanvoeren, dat het onrecht, hetwelk den anderen" wordt aangedaan, hierdoor des te grooter wordt. Maar men wil, zoo heet het, de producenten beschermen. Waartoe? Vervullen niet zij de twee de plaats en de consumenten de eerste? Wanneer iedere verbruikers-behoefte zoo billijk mogelijk kan worden bevredigd, zijn wij dan niet waar wij wezen willen? En is er een scherpe scheiding tus schen de twee groepen? Verbruikt niet iedere vooitbrenger en brengt niet iedere verbruiker iets voort? De beschermde producent verliest, wat hij als zoo danig wint, doordat hij op zijn beurt ook verbrui ker is. Hoe zal men de strijdige belangen van de producenten, die consumenten zijn en omgekeerd, ooit ontwarren in een stelsel van protectie? Dit dilenma wordt alleen door den vrijhandel opgelost. Doch ik moet met mijn aanhalingen ophouden, niet omdat er niet meer aan dit theoretisch" (en toch zoo bij uitstek practisch !) betoog te ontleenen zou zijn, maar omdat mijn ruimte nu een maal beperkt is. Jammer, want er ware nog veel belangrijks te vermelden. Zoo b.v. wat R. op merkt over de voormalige (en weer aan de orde zijnde) bescherming van de agrariërs, waarvan hij opmerkt dat zij de maatschappelijke verhou ding tusschen Duitschland en Rusland nu juist niet bevorderd heeft, gelijk ook Duitschland's ndustn'eeie bescherming door de Kartellduinping" Engeland had ontstemd. En er is nog wel een en ander meer, ook waar sehr. het vraagstuk toetst aan Duitschland's zeer bijzondere, huidige positie. Dit is actueel iu hooge mate. In anderen z'ii en in andere mate is, wat hij te zeggen hadjen zoo «ned y.eide, actueel ook voor ons ! S .M ! S S A E R T

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl