De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1925 27 juni pagina 19

27 juni 1925 – pagina 19

Dit is een ingescande tekst.

No. 2507 DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD V(X)R NEDERLAND 19 HET WASSENDE WATER dcor HERMAN DE MAN (Vervolg van No. 2506; Maar al heeft moeders 't heur jongen niet gezegd, teruggaand in heur kapotten wagen van Jaarsveld naar Hoenkoop heeft zij van diepe verheugenis blij geweend, ja, 't was waar; het beste land zou onderloopen. De woning zal lijden. En jaren, vele jaren moeten voorbijgaan, aleer deze zware schaaf zal zijn inverdiend. Maar heeft ze thans niet echt T gezien en hebben heur ouwe ooren 't niet klaai gehoord: Giel, heur eigen vleesch en bloed is uitgegrceid tot waarlijke grootheid, tot een machtig en rechtvaardig gezegger. Heur wild en rare jonk waarop ze zoo menigmaal gescholden ht"i4'i dat ze eennaal zelfs de deur heeft moeten Wi; i, dat is ondtr heur handen hoog gestegen.... on~£ merkt. Tot vóór dien grooten dag was Giel, al vrier hij dan vijftig, een blaag in heur oogen gebleven, een keird met een groot en schielijk hart. Maar dat heur joik een edelmoedig en koninklijk bestierder was, dat was daar onder aan den dijk vo>>r haar helder geworden. Ze dacht aan dat vriendelijke kerkplein terug; daar zal thans Wel niet veel meer van droog zijn en overend staan. En Aai op zijn Woning? Waar zat Aai thans? De boeren van dat district voerden hun vee achter den Meernschen dijk; mogelijk zat heur oudste jonk wel te Utrecht of daaromtrent. Zij bleef bij het vee. En docht: Gieljan zal mijn daar zoeken en nievers anders. Bij het vee van hem, daar verwacht ons jonk mijn. Kwaaie uren waren dat, die tocht (zoo langzaam van wege het gaande vee) langs Haastrecht,over Steijn naar Gooverwelle en wijders op de barakken aan. Maar nooit wordt een oud mensch t o ud, om in den nood manhaftig te zijn en te waken over het levende goed, zoo overlei zij. Want m'n Gieljan kan eigens niet kom men; zijn post,is gunter, daar waar het water ons rampspoedig land in kolkt. En daar stond Gieljan en vernam: er is te weinig verval, heer Dijkgraaf. Twintig manmenschen groe ven daarop in den dijk een geul; toen stroomde feljer het water over de beide weerlooze waarden. Middernacht prompt kwam het draadbericht: het water st. at tegen den IJsseldijk op . Het wreede werk //as volbracht; van Eiteren tot Krim pen op den IJssel stond het land blank. De be volking lag saamgeveegd in drie kampen, en wel bij Nieuwerkerk, bij Gooverwelle en te Veldhuizen aan den Oudenrijn. De berekening kwam uit; de IJsseldijken weerden, de Wierickedijk hield stand en geen droppel water passeerde den Meern schen slaperdijk. AIzoo blevt ' Utrecht, Rotterdam, Gouda en Woerden droog; Schoonhoven, Oude water en Montfoort, benevens alle dorpen in den Krimpenerwaard kwamen blank T staan. De Regeering zorgde patent voor de verpleging der ballingen in de drie groote watersnoodskampen en ook het vee wier daar naar behooren verpleegd. In Nieuwerkerk brak zenuwzinkingkoorts uit, ook blaar en miltvtiur onder het vee. Maar op de blaarziekte na, wier al 't andere daar grondig be zworen door de stadsche doctors in witte jassen. En in .begin Maart wier te Keulen de eerste val genoteerd. Hoewel dat in 't eerst geen naam mocht hebben, wier het als een teeken van geluk naar de drie kampen geseind, waar de saamgeklonterden er gewijde liederen om zongen in de houten kerk. Dat was mogelijk het begin van het einde? En wie zag, al niet lang, bang naar het einde uit? Was dat een leven voor groote manmenschen die 't wer ken gewoon zijn, voor stil en ieverig vrouwvolk en voor de verschrikte keinders? Deze akelige afwach ting en niksnuttigheid? Terwijl het voorjaarstij dag aan dag vorderde en in andere jaren er aan gedacht wier het vee in het land te gaan jagen. De verveling en de ontevredenheid wier grooter, naarmate de snellere val van het water (die 'n elk verwachtte) langer uitbleef. En ze woonden daar al acht weken in hun tochtige kampen, toen tende Dijkgraaf Beijen op een platte schouw naar Goover welle kwam gevaren. Hoe is het 'an den dijk? Zeg op ! Zeg op !" Mannen!" zegde hij bedaard weerom: is mijn ouwe moeder hier?" Jaat, dat doet ze. Ze wacht op jou, Dijkgraaf. Hoe is 't an den dijk?!" De dijk is dicht. Anders Was ik niet hier. Waar smoeders?" Hoelang zitten we hier nog?" Onbepaald. Zeg mijn: waar is moeders?" Gaan mee !" zegde een boer uit Berkouw die d'r hier uitzag als een verloopen berenleider. Onderwege wier 't Gieljan voorzichtig angezegd: moeders was ziek, ze lag te bed. Is ze.... is moeders heen?" Nee', dan was je we! van den dijk geroepen, Dijkgraaf. D'r is gien gevaar ook." Ach, ze is zoo oud." Ja, wél was ze oud, maar Gieljan herinnerde zich ineens heur oude woord: nog niet den dood bereid. Ze kuste heur grijzen jongen zoo teer en dankte hem met zwak geluid, dat ie den dijk weer gestopt had. En weet je van onze woning wat, Giel?Bin je langs gevaren, Giel?" Alles staat overend moeders, alles. De berg is leeggespoeld," zegde hij er weemoedig achter. Affijn, 't hooi was toch naar de weergaai. En wou jij niet naar Booreft, naar oome Bas, moeders? Je wou zeker liever bij onze koeien blijven?" Nogal wis." En hoe gaat 'et?" Zoo best as 't kan. Eén is d'r ziek geworren van heel den koppel uit ons huis: dat bin ik. Maar'k gaan nou weer schielijk beter worren, jonk. Gaan we gauw naar de woning weerom? Hoenkoop is toch maar bestig verblijf, m'n Giel. 'k Mis ons buurtschap danig. En Willem is gezond? En Aai ook? Da's mijn een groote gerustigheid, Giel. 'k Hem hier al die weken in eenzaamheid gezeten; alleenig van jou kwam bericht. Maar niet as m'n keind hoorde ik van jou, maar as Dijkgraaf. Daar bin 'k ziek van geworren, maar nou is 't weeral geleën m'n jongen. Hoelang dink ie dat we hier nog motten verblijven?" ,,'k Durf 't niet zeggen; dat kan lang zijn, 't kan kort zijn. Morgen 'an den dag gaan de droogstaande gemalen werken; maar 'an natuurlijk loozen deur de duikers is nog gien denken de eerste weken. De rivier staat daarveur nog veuls te hoog." Datzelfde antwoord moest hij dien dag keer op keer geven. Hij schroomde zijn diepste ver wachting te zeggen; dat het nog wel maanden aanloopen zou, omdat de machines van vele groote gemalen onklaar waren geraakt door het water. Ze boden hem een aparte barak aan, vanwege de waardigheid verbonden aan zijn ambt. Maar hij zegde: ,,'k bin wel vervangend Dijkgraaf, maar ik bin óók boer. Daar waar de boeren uit Hoen koop legeren, daar is mijn slaapsteê. Gunter 'an den Hoogen Dijk daar bin ik Dijkgraaf!" Zoo kwam hij bij zijn geburen te lande. Eerst dierven ze hem niet meer bij zijn jongensnaam toespreken, maar zélf lokte hij dat uit. En 't duurde niet lang, of een elk was weer als van ouds met hem vertrouwd. Menigmaal reisde hij naar den Dijk weerom; ook was hij vaak op het groote watervlak met de Heeren van Waterstaat, om peilingen te doen en over de snelste drooglegging te delibereeren. Er wier dukkels met de Schouten en Dijkgraven der Water schappen en Hoogheemraadschappen vergaderd; maar geen nkel deskundig man had vertrouwen in snellen afloop. En dat wier daar in de barakkenkampen een wachten en verlangen, zonder uitzicht en zonder hoop ten leste. Niet zelden sprak hij de menschen in 't Wierickekamp moed in, maar nooit vergat hij in te zien, dat zijn woorden als wind waren, wijl hij sprak tot een volk dat van diepste verveling verteerd was. Dominé's en Pastoors onderhielden er den kerkdienst in een en dezelfde kerk, maar op differente tijen wel te verstaan; de mannen en vrouwen luisterden wel, maar ze bleven lauw. De kinderen waren goeddeels van school ver stoken en ze rabauwden gansche dagen door, op en tusschen de houten krotten die met menschen waren volgepropt. In weinig weken tijds was dit eens zoo deftige boerenvolk uit de rijke rivierlanden verlaagd tot een gore kermiswagenbende. En 't vee, dat hunkerde naar de welige weien, hong desolaat in de kraminkele tochtige schuren van without, tusschen de palen en strengen, en loeide zich de kelen schor om versch groen lentegras. In die dagen van dorre afwachting, viel ook voor Gieljan Beijen de leegheid van dit leven over hem heen na de wilde beroeringen van voor enkele maanden. Hij, die wist hoe langzaam het droog leggen vorderde, was in den grond nog triestiger gestemd, omdat hij als enkeling miste de hoop op snellen wederkeer, die zelfs in de droefste harten niet gansch en al dood was. Wekenlang zwierf hij nog door het noodkampement, dat geleidelijk voltooid was nadat de in kwartiering bij de boerenfamilies in de rondte op den duur onmogelijk was gebleken voor zulk een groote bevolking, en hij mierde zijn hersenen kapot over allerhande vragen, die thans in deze ledigheid opkwamen. Moeders ziekte was voorbij gelukkig. Ze molk zelfs weer, als voor tal van jaren, een enkel koetje mee, om den tijd te dooden. En ze liep met pijnlijke trippelpasjes over den vochtigen vloer van hun barakhoek; ze mopperde veel en liet Gieljan op E. J. VAN SCHAICK MAKELAAR Korte Jansstraat 25b" - Utrecht WONINGBUREAU ASSURANTIES TELEFOON 125 heur wenken dravtn. Hetgeen de goeie sukkelaar graag deed; och, en waarom niet? Maar dat heur jon^n, die zoo groot was ge worden in aller aanzien, thans hier in dit kamp zoo zwaar leefde, van wege de diepe troostelooze pein zingen, daar had ze geen weet van. Ze was ook zoo oud, zóó oud. Heur jaren wieren niet meer geteld. 't Was allemaal eender, of ze nu drie- of vierentach tig wier, straks in de maand van Mei. Eén verlangen hield heur levend: de oude woning weerom te zien; daar nog wat te verblijven, waar Aai en Vv'illem en Giel en Wieleke allegaar geboren waren. Maar het begeeren van heur jongen was van anderen aard. Hij mierde en wroette in zijn eigen: hoe was het mogelijk, dat hij toen aan den Dijk zoc fel van God den Heer had getuigd? Hij was van zijn WiWeskopschen tijd af geen waar kerklid meer, dat wist hij gewis. Daar kon hij eigens nu wel tegen in voeren: maar gong je dan niet ter kerke? Zeker, dat is zoo, dat is waar; ter kerke vaak. Eens per week zeker, en dan nog alle biddagen raak. Maar dat was mér om moeders er heen te rijden, dan om de preeken. Want in Willeskop sloeg hij meer maals over; ja er is een tijd geweest dat hij gansch en al van het bedehuis wegbleef. In al die jaren van toen tot thans, zijn deze dingen onverklaard voor hem gebleven. Het woord van den kansel, dat gleed langs hem heen. Uit ingeroeste gewoonte bleef hij in de kerk komen, maar (hoewel hij naar de reden ervan niet zocht) tegen de preekende mannen wies in zijn hart een wrange afkeer. Hij zag daar thans nadenkend op terug. Het is goed, mijmerde hij, te hooren spreken over God den Heer. Nooit is eigenlijk het zeker weten van Godes Almachtig heid voor hem vergaan. Nooit heeft hij kunnen twijfelen aan Gods bestel. Maar naast des Dominé's woord rees in de kerkdiensturen voor zijn verlangen een vuriger Godesdienst. Dat vroeg niet naar tekstverklaringen en lange openbare gebeden, dat vereischte geen orgelgalm en droef psalmodieeren, maar vroeg een ander doen. Wat? Ja wat precies? Hoe verklaart hij dat zijn eigen? Je bent een vroom man en daarom kerksch, of je bent het niet. Je gelooft in God den Heere, of leeft als een heidensche rabauw. Maar gelooven in den Heere en tóch wrevelig twijfelen aan Dominé's woord, dat is toch zeker wel warrelig. Ineens vond Gieljan in die wazigheid van zijn zwaar denken een houvast. Hoe kwam die Domin daar op den preekstoel te lande? Door zijn studie en zijn bereidheid tot leeraren.... door geleerd heid. In wat was dan de leider van het volk eigens onderscheiden? In weten.... in geleerdheid. Hoe was dat vroeger geweest? Ten dage dat de Heere verkeerde tusschen de menschen, waren Zijn predikers met wezenlijk gezag bekleed: ze hadden den Geest. Ze spraken kennelijk namens den Heere en hun daden geschiedden uit kracht van Zijn kracht. Zij waren daardoor in iets ver heven boven het volk, en niet door geleerdheid alleen. Maar door de bovennatuurlijke wijding. Was daarom des Dominé's woord ten ende arm en kaal voor hem geworden, als zijnde wél ver sierd en wel devoot, maar toch het woord van een mensch zonder hooge waardigheid? En kon hij buiten de Kerk om tot God komen, door goed te zijn alleen? Was 't ook niet mateloos zelfverheerlijkend een eigen weg te zoeken? En, wie hield hem altijd op den waren weg? Wie God zoekt in alleenheid, overdacht hij, hij zoekt eigenlijk een samenklinking tusschen zijn eigen levens beginsel en zijn geloof. En 't geloof zal dan worden pasklaar geknipt naar dat leven. Wel ja, zóó is 't niet bezwaarlijk, God te dienen. Maar in zulke barre eenzaamheid kon 't nooit goed zijn. Want dat vormde geen groot verbond tusschen de hunke rende menschen. Thans wier hem dat klaar: zijn hersenen vorm den in die dagen al een kerk in de kerk, een eigen kerk. Hoe was dit ontstaan, en waarom had hij zich niet eer dien raren toestand verklaard? (Slot volgt) Oi-OO F e. 2 S

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl