Historisch Archief 1877-1940
No. 2508
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
19
HET WASSENDE WATER
door HERMAN DE MAN
(Vervolg en slot van N o. 2507)
Hij meende dat later, op een eenzame wan
deling langs den eindeloozen Wierickedijk diep
het land in, helderder te gaan begrijpen; nu
met zijn hart. Hun Dominéwas een noodwen
digheid geworden in veler gedachte; deze dorre
prediker paste zoo geheel en al tusschen het
boerenvolk en in dat witte kerkje. Nimmer werden er
bewogener geluiden vernomen van den kansel.
De Godsdienst, dat was de Dominé. De trouw aan
de kerk, ging door dezen Dominé. De zorg voor
alleman die van 't rechtzinnig gereformeerd geloof
was, berustte bij dezen man. Voormaals, heei
vroeger, zijn er twee of drie voorgangers geweest,
maar in zijn geheugen vloeiden deze zwarte mannen
tot n verschijning samen: de Dominé.
En toen hij nog een kind was, toen leek hem de
Dominéeen heilig man, een hooge onaantastbaar
heid, een rechtstreeksche verkeerder met Onzen
Lieven Heer. Maar die gedachte kon geen heel
leven mee. Dominéwas mensch, Gieljan óók.
De twee menschen zagen in elkanders oogen:
menschenoogen.
Ware de Dominévan toen een vurig
menschenvriend geweest, een wandelend hart, dan had hij
wel, tot profijt van een ziel, de schuchtere hunkering
naar levend geloof in dat rare boerenjonkontdekt.
Maar ach arme, die Dominédroeg zulke hooge
witte boorden; ze knelden zijn nek zoo stijf,
z'n groote hoofd stond zoo wrikkeloos.
Heel vroeger had Gieljan eens een raar gedacht:
Dominézijn mond is zoo breed en d'r zit zoo'n
diepe plooi om; zou 'em wel veul van zijn vrouw
houwen? En bij een lateren Dominé, (den
voorganger van dien van heden) vermeende hij in
zijn oogen te zien, dat ie 't vast niet aangenaam
vond, eiken Zondag weeral op den Stoel te staan.
Maar wat de Dominévan thans voor een man was,
daarvan had Gieljan Beijen geen verklaring. Van
een boerman kon hij allicht zoo eens zeggen: den
deze is een schraper, z'n buur dat is een vroolijke
royale vader.... gunter woont een vrome duvel
die ik echter in z'n fijnheid niet vertrouw....
maar 't wezen van dien Dominéstond strak en
woordeloos. Er ging geen asempje hartelijkheid van
hém uit, naar het volk. Maar naar zulke qualiteit
wier in hun kerk een voorganger niet gemeten;
daar ging het uitsluitend om de rechtzinnigheid en
de eenig ware manier van tekstuitleg.
Hij dacht deesmaal ook aan den Dominéte
Jaarsveld, dien fatalist. Deze wou toen
goedsmoeds, met de hand op den Bijbel, Holland in de
grootste ellende storten. Gelukkiglijk was de
Dijkstoel, alsmede onze Regeering paraat en was
het volk te overtuigen geweest.
Wat moet er al niet in dat dikke Bijbelboek,
hoewel onleesbaar, tóch te vinden zijn, mijmerde
hij. Van de pokken mogen we geplaagd worden;
het land mag ondergaan: de woningen en 't vee
zullen niet verzekerd zijn.... 't staat gewisselijk
te lezen. Maar, tusschen de regels en niet in druk.
Toen voortgaande, mijmerend over den dijk,
bekende hij zijn eigen frank, dat hun kerk een leeg
ding zónder zin voor hem was geworden. Hoe zat
dat? Het Godsgeloof in hem, was thans hechter
en bezonkener geworden dan in vroeger dagen.
Hij kon in rust en overgave bidden, gelijk moeders
door al heur jaren. Het Oudeen Nieuwe Testament
had hij bijgehouden, in daagsche bijbellezing
op hun woning, naar ouden trant. Dat
Oude was gebleven een treffende, verre historie;
hij voelde tot die historie geen diepe genegenheid.
De Oude Profetieën kregen ommers in het Nieuwe
haar vervulling? En die vervulling zette zijn hart
in vlam. Jezus Christus' kroniekers schreven
woorden die in hem sloegen, die hem voortdreven,
opzwiepten en weer verstilden.
Daarom waren de Evangeliën hem geen verre
vreemde verhalen, maar eigens beleefde dingen.
De Apostelen, die kende hij. Hun gelaten stelde
hij zich gaarne voor. De Heere Jezus zelf kon hij
zich denken, gaand over een Tiendeweg, niet
rakend den grond. De wonderdaden zag hij wan
neer hij maar wou, met halfgesloten mijmeroogen
overnieuw geschieden. Hij hieuw van Petrus on
eindig veel, want was zelf een man als een spiegel
van dien Petrus. Een groot open hart, spontaan
en onberekend. Hij voelde mee de heilige en teedere
verhalen van Jezus Christus, als beschermer van
kinderen, armen en uitgestootenen, en óók Jezus,
den geduldigen vriend van Petrus den verzaker.
Soms dacht hij: wat is dat alles toch lief en aan
doenlijk. Waar is al die mannelijk zachte, maar
niettemin onverzettelijke liefdewil gebleven? Wat
is er van overig? Er kraakt wat van den preek
stoel, maar er jubileert iets uit de
Nieuwe-Verbondsboeken. Onze Dominézou verheerlijkend
kunnen preeken. Het oude is geweest, het nieuwe
is gekomen. Maar oud en van hardheid vol is de
prediker gebleven, of.... weer geworden in 't
verkeer met een hardvochtige omgeving van baat
en berekening.
De Dominéwas als een man uit de alleroudste
tijen, een die het zwaard zou kunnen hanteeren.
Vergis ik me: is 't Oude niet de harde vergelding
geweest? En 't nieuwe.... dat is ommers het
medeleven met anderer nooden? Zoo ja (en dat
moet wel zoo zijn) dan is in onze kerk niet te
vinden een wezenlijk gevolg van het nieuwe.
Een weemoedig verlangen naar echte levende
teederheid, den Heer van 't duldend lijden gewijd,
welde in hem omhoog. Hoe kon hij den samen
hang vinden, tusschen het heilige beeld, dat hij
in zijn hart en hersenen droeg van den Christus,
en den dienst in de kerk bij hun? Ja, hoe kwam het,
dat hij jaren lang maar heeft geleefd, zonder naar
dien samenhang te zoeken?
Hij heeft toen op den Wierickedijk als zekerheid
gevoeld: ik ben voorbij het vrageloos aanvaarden,
maar 'k ben God niet voorbij. Oh, droge Dominé's uit
onze witte kerken, zoo de ware teederheid uit het
Nieuwe Boek levend in jelui's harten was, dan zoudt
ge zoo somber niet preeken, zoo niet galmen, zoo
niet wee en verdommenis roepen. Ge zoudt dan
blije bezielde kerels wezen: dienaren Gods met
jubelende kelen, met vreemde (plotselinge doch
goede) liefdedaden. Ge zoudt nooit zoo voornaam
en plechtig pasjes maken naar den Stoel; levens
vreugd en- opgekropte muziek zou, waar ge ook
staan zoudt, uit Uw ziel bersten. Uw handen
zouden zacht en koesterend zijn, als de vachtjes van
lammeren zóó teeder. Kinderen en armen zouden
U met een wilde liefde liefhebben; er zou zoo'n
groote klove tusschen U en ons niet zijn.
Ik wil, ik wil.... ach wat wil ik. God en
vreugde.... geen tekstontleding. Liefde zooals
duidelijk geboden staat in het Nieuwe Boek....
geen afgepaste liefdadigheid met een preek toe.
Oh.... maar er moet toch levers een voort
zetting van de liefde in Christus zijn. Er zijn in
de steden zoo vele kerken. levers moet een kerk
zijn, dat moet, waar de geest van Christus zelve aan
spoort tot de ware liefdedaden. Waar een mensch
ten goede bereid, tot offering bereid, zijn
overkropt gemoed kan uitleven. Waar de leer niet dood
is, zooals de muren dood zijn; wit, dat zeer doet
aan de oogen.
Ik heb geen vrouw, mijmerde hij verder, geen
vrouw. Ik heb een moeder, die ten ende is. Als ze
heen zal zijn, blijf ik alleen over. Alleen als een
wankele niet-weter, omhangen met wat roem.
Waarheen met al m'n genegenheid? Kan ik dan
den stroom van verlangen af dammen? Nee' om
mers. e liefde mot er uit. Ik heb 't gelezen in de
Evangeliën, die woorden zijn mijne woorden....
God is liefde. Welnu, dan is God niet met de manier
van preeken in onze kerk. Die is te hard, te droog,
te ver van het echte warmkloppende leven.
Vervloekt ! Zóó mateloos te verlangen naar ware
wijding, en prikkeldraad toegemeten krijgen. Zijn
oogen wieren droef daarvan. Droef en kwaad. Was
hij daarvoor vijftig jaren geworden? Om aan 't
end als een schoolkind dat om moeder dreinst,
nog levende aanraking met God te moeten zoeken?
Was dat eigenlijk geen wanhopig ding? Zeker,
vast en zeker; dat was ecu onpeilbare ellende.
Hoe? staarde verwijtend het oogenpaar van den
Heiland naar hem op? Heeft hij wel naar waarheid
gediend, al die jaren? Neen ! Welnu, dan moet dat
heden komen! Heden? neen direct. Op de knieën,
Gieljan Beijen, Dijkgraaf en bedelaar; diep in
dringend vragen, al je vreemde wenschen zeggen !
Vraag blijmoedig, onbezorgd te mogen zijn; vraag
vervulling van je verlangen: God te mogen dienen
in den geest van het Nieuwe Boek. Zoek maar
wijder, zeiden hem stemmen. Graaf maar het ver
loren bezit terug. Christus heeft ommers zijn volk
niet eenzaam en in verwarring achtergelaten, toen
de laatste Apostel stierf. Gieljan kan dat thans niet
meer gelooven. Want: ik ben met Ulieden, al
de dagen tot de voleinding der wereld, staat er ge
schreven.
Gieljan Beijen, wees gerust.
Ga terug naar je volk. Druk hier een hand, praat
daar wat troost toe en ga niet slapen, aleer je al je
verlangen naar liefde hebt omgezet in 't doen van
goeie daden. Zoo deed hij dien middag. En nog
vele malen nadien. Tot zijn hart hem bekant uit
de borst brandde en een wilde fanatnische gloed
in zijn oogen begon te lichten.
Hij dreef het verasemende volk naar de eigen
hoeven terug, pas in het midden van Mei. Moedeloos
hing zijn kop neer. Het verlangen was in zijn wezen
verzonken, had thans de oogen voor goed verlaten.
Er knaagde en mierde wat in zijn binnenst':
waar vind ik Jezus Christus in de kerk? Waar is de
levende liefde? Waar is tusschen de geloovigen
vloeibare liefderijkheid, die onweerstaanbaar van
mensch tot mensch deint, alzoo vormend een groote
gemeenschap van levende liefde?
Hij vond zijn verramponeerde natte hoeve terug
(thans waarlijk tot Water-snoodt gedoopt) als een
hoop steenen. Maar instede te treuren, kwam rond
zijn oogen een vrome gelatenheid, die het
lamenteeren versmoorde. De vakmannen kwamen
en wrochten maanden lang op zijn erf, onderhand
moeders met hem huisde op den appelenzolder.
Ach.... liever hier in de rinse appellucht, dan
gunter, m'n jonk," placht moeders te zeggen.
Maar niet lang meer woonde ze daar met hem
saam. Op een Augustusnacht bleef ze dood in den
slaap: op en uitgeleefd en zónder kwaal.
Gieljan, de broers en Wieleke begroeven heur
in Oüwater. De preek aan het graf gleed langs
Gieljan heen; zijn verdriet vloeide saam in dat
andere.... en daarvan had deze zalvend pratende
man geen weet goddank.
En zoodra moeders uitgedragen was, trad ze in
Gieljans eenzaam hart terug, als een verstild beeld
van herinnering in liefde. Hij gevoelde toen in het
gemis, dat door al die jaren tusschen hem en haar
een goede eenvoudige liefde was gegroeid. Dat ge
leek soms een huwelijksch verbond als tusschen
oude menschen. Moeder was heen, de vrouw uit
zijn omgeving was heen; deze enkele man bleef
overig, een half ding. Een domme man, die door
al zijn jaren niet geleerd heeft, hoe ten ende geluk
kig te zijn, rust te vinden en gelatene tevreden
heid.
Een week daarna kwam het lang verwachte
Koninklijk Besluit af; Baron de Geer Polanen was
Dijkgraaf thans. Schielijk kwam deze uit Luxem
burg getreind. De dijk was heel, het water heen,
nievers dreeggevaar; de vreemdsoortige rimmetiek
was over.
Het trof Gieljan Beijen wel bitter en daarvan
maakte hij geen geheim. Maar omdat hij boer was
en geen Baron, pastte hem tende het zwijgen. Niet
lang duurde dan ook zijn opstandigheid; na wat
luttele dagen al had hij die teleurstelling kapot
geleefd. Geen aasje van verontwaardiging was
meer aan hem waarneembaar. Maar wél onder het
boerenvolk was hittigheid om die benoeming.
In den Haag, zoo wier bitter verzegd, daar most
een bordje op 'n elke Ministerskamer hangen,
waarop te lezen stond:
Hebt eerbied voor den boerenstand,
Den gulden stand van Nederland.
of
Baronnen en Jonkers zijn pronkers,
Maar houders van koeien zijn goeien.
In Gieljan's ziel wou de gisting na die zware
emoties aan den dijk toch maar niet luwen. Ook
niet met de jaren. Een oud dor man wier hij, maar
brandender zijn ziel; woester verlangend naar
heele volle overgaaf aan den goeden Herder. Hij
kocht, om op zijn ouwen dag het t ende toch nog
te vinden, kapitale boeken over God. Twistvragen ,
opgelost door elkander in 't fijne beschimpende
geleerde theologen; cijferachtige verklaring van
bijbelwoorden en ondoorgrondelijke pleitredenen
voor de Psalmen boven de ondeugdelijke Gezangen.
,,Hurt!" riep hem tenslotte: ,,heel de reut op een
hoop !" In die boeken, daar stond het niet. Er
kwam een nieuwe predikant, een jonge kerel nog.
Schielijk toog Gieljan naar de kerk.... een jong
man. .. . wie weet. Maar o wee. . . . wat voor een
ouwe broek droeg dat jonge heertje. Ook deze
was het niet geweest.
En toen bleef hij uit de kerk maar weg. Doch door
zich af te wenden, kon hij dat wellende verlangen
naar den gansch volkomen Godmensch niet kwijt
geraken. Hij werkte er tegen in: het groeide. Hij
wier op z'n ouwen dag overmatig weldadig, hij
gaf van zijn geld en goed, hij bood den menschen
met een glimlachend wezen hulp en vrindelijkheid,
maar ervoer, dat liefde die wordt weggeschonken
tot nog meerder liefde gedijt.
Hij is den ouderdom ingegaan, met een vraag
in de ruimte op zijn lippen. Nooit heeft hij recht
geweten, waarom zijn groot hart zóó martelen
moest. Hij bleef klagelijk roepen en roepen....
het water van verlangen wies naar zijn lippen.. ..
tende wier hij van opperst verlangen schier gek.
Mot ik dan verzuipen?" kloeg hij: Och Heer,
wijst mijn den weg !"
God is liefde, stond in het Boek.
Nog niet.
EINDE.
O L O O
1WBAW.