De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1925 4 juli pagina 19

4 juli 1925 – pagina 19

Dit is een ingescande tekst.

No. 2508 DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 19 HET WASSENDE WATER door HERMAN DE MAN (Vervolg en slot van N o. 2507) Hij meende dat later, op een eenzame wan deling langs den eindeloozen Wierickedijk diep het land in, helderder te gaan begrijpen; nu met zijn hart. Hun Dominéwas een noodwen digheid geworden in veler gedachte; deze dorre prediker paste zoo geheel en al tusschen het boerenvolk en in dat witte kerkje. Nimmer werden er bewogener geluiden vernomen van den kansel. De Godsdienst, dat was de Dominé. De trouw aan de kerk, ging door dezen Dominé. De zorg voor alleman die van 't rechtzinnig gereformeerd geloof was, berustte bij dezen man. Voormaals, heei vroeger, zijn er twee of drie voorgangers geweest, maar in zijn geheugen vloeiden deze zwarte mannen tot n verschijning samen: de Dominé. En toen hij nog een kind was, toen leek hem de Dominéeen heilig man, een hooge onaantastbaar heid, een rechtstreeksche verkeerder met Onzen Lieven Heer. Maar die gedachte kon geen heel leven mee. Dominéwas mensch, Gieljan óók. De twee menschen zagen in elkanders oogen: menschenoogen. Ware de Dominévan toen een vurig menschenvriend geweest, een wandelend hart, dan had hij wel, tot profijt van een ziel, de schuchtere hunkering naar levend geloof in dat rare boerenjonkontdekt. Maar ach arme, die Dominédroeg zulke hooge witte boorden; ze knelden zijn nek zoo stijf, z'n groote hoofd stond zoo wrikkeloos. Heel vroeger had Gieljan eens een raar gedacht: Dominézijn mond is zoo breed en d'r zit zoo'n diepe plooi om; zou 'em wel veul van zijn vrouw houwen? En bij een lateren Dominé, (den voorganger van dien van heden) vermeende hij in zijn oogen te zien, dat ie 't vast niet aangenaam vond, eiken Zondag weeral op den Stoel te staan. Maar wat de Dominévan thans voor een man was, daarvan had Gieljan Beijen geen verklaring. Van een boerman kon hij allicht zoo eens zeggen: den deze is een schraper, z'n buur dat is een vroolijke royale vader.... gunter woont een vrome duvel die ik echter in z'n fijnheid niet vertrouw.... maar 't wezen van dien Dominéstond strak en woordeloos. Er ging geen asempje hartelijkheid van hém uit, naar het volk. Maar naar zulke qualiteit wier in hun kerk een voorganger niet gemeten; daar ging het uitsluitend om de rechtzinnigheid en de eenig ware manier van tekstuitleg. Hij dacht deesmaal ook aan den Dominéte Jaarsveld, dien fatalist. Deze wou toen goedsmoeds, met de hand op den Bijbel, Holland in de grootste ellende storten. Gelukkiglijk was de Dijkstoel, alsmede onze Regeering paraat en was het volk te overtuigen geweest. Wat moet er al niet in dat dikke Bijbelboek, hoewel onleesbaar, tóch te vinden zijn, mijmerde hij. Van de pokken mogen we geplaagd worden; het land mag ondergaan: de woningen en 't vee zullen niet verzekerd zijn.... 't staat gewisselijk te lezen. Maar, tusschen de regels en niet in druk. Toen voortgaande, mijmerend over den dijk, bekende hij zijn eigen frank, dat hun kerk een leeg ding zónder zin voor hem was geworden. Hoe zat dat? Het Godsgeloof in hem, was thans hechter en bezonkener geworden dan in vroeger dagen. Hij kon in rust en overgave bidden, gelijk moeders door al heur jaren. Het Oudeen Nieuwe Testament had hij bijgehouden, in daagsche bijbellezing op hun woning, naar ouden trant. Dat Oude was gebleven een treffende, verre historie; hij voelde tot die historie geen diepe genegenheid. De Oude Profetieën kregen ommers in het Nieuwe haar vervulling? En die vervulling zette zijn hart in vlam. Jezus Christus' kroniekers schreven woorden die in hem sloegen, die hem voortdreven, opzwiepten en weer verstilden. Daarom waren de Evangeliën hem geen verre vreemde verhalen, maar eigens beleefde dingen. De Apostelen, die kende hij. Hun gelaten stelde hij zich gaarne voor. De Heere Jezus zelf kon hij zich denken, gaand over een Tiendeweg, niet rakend den grond. De wonderdaden zag hij wan neer hij maar wou, met halfgesloten mijmeroogen overnieuw geschieden. Hij hieuw van Petrus on eindig veel, want was zelf een man als een spiegel van dien Petrus. Een groot open hart, spontaan en onberekend. Hij voelde mee de heilige en teedere verhalen van Jezus Christus, als beschermer van kinderen, armen en uitgestootenen, en óók Jezus, den geduldigen vriend van Petrus den verzaker. Soms dacht hij: wat is dat alles toch lief en aan doenlijk. Waar is al die mannelijk zachte, maar niettemin onverzettelijke liefdewil gebleven? Wat is er van overig? Er kraakt wat van den preek stoel, maar er jubileert iets uit de Nieuwe-Verbondsboeken. Onze Dominézou verheerlijkend kunnen preeken. Het oude is geweest, het nieuwe is gekomen. Maar oud en van hardheid vol is de prediker gebleven, of.... weer geworden in 't verkeer met een hardvochtige omgeving van baat en berekening. De Dominéwas als een man uit de alleroudste tijen, een die het zwaard zou kunnen hanteeren. Vergis ik me: is 't Oude niet de harde vergelding geweest? En 't nieuwe.... dat is ommers het medeleven met anderer nooden? Zoo ja (en dat moet wel zoo zijn) dan is in onze kerk niet te vinden een wezenlijk gevolg van het nieuwe. Een weemoedig verlangen naar echte levende teederheid, den Heer van 't duldend lijden gewijd, welde in hem omhoog. Hoe kon hij den samen hang vinden, tusschen het heilige beeld, dat hij in zijn hart en hersenen droeg van den Christus, en den dienst in de kerk bij hun? Ja, hoe kwam het, dat hij jaren lang maar heeft geleefd, zonder naar dien samenhang te zoeken? Hij heeft toen op den Wierickedijk als zekerheid gevoeld: ik ben voorbij het vrageloos aanvaarden, maar 'k ben God niet voorbij. Oh, droge Dominé's uit onze witte kerken, zoo de ware teederheid uit het Nieuwe Boek levend in jelui's harten was, dan zoudt ge zoo somber niet preeken, zoo niet galmen, zoo niet wee en verdommenis roepen. Ge zoudt dan blije bezielde kerels wezen: dienaren Gods met jubelende kelen, met vreemde (plotselinge doch goede) liefdedaden. Ge zoudt nooit zoo voornaam en plechtig pasjes maken naar den Stoel; levens vreugd en- opgekropte muziek zou, waar ge ook staan zoudt, uit Uw ziel bersten. Uw handen zouden zacht en koesterend zijn, als de vachtjes van lammeren zóó teeder. Kinderen en armen zouden U met een wilde liefde liefhebben; er zou zoo'n groote klove tusschen U en ons niet zijn. Ik wil, ik wil.... ach wat wil ik. God en vreugde.... geen tekstontleding. Liefde zooals duidelijk geboden staat in het Nieuwe Boek.... geen afgepaste liefdadigheid met een preek toe. Oh.... maar er moet toch levers een voort zetting van de liefde in Christus zijn. Er zijn in de steden zoo vele kerken. levers moet een kerk zijn, dat moet, waar de geest van Christus zelve aan spoort tot de ware liefdedaden. Waar een mensch ten goede bereid, tot offering bereid, zijn overkropt gemoed kan uitleven. Waar de leer niet dood is, zooals de muren dood zijn; wit, dat zeer doet aan de oogen. Ik heb geen vrouw, mijmerde hij verder, geen vrouw. Ik heb een moeder, die ten ende is. Als ze heen zal zijn, blijf ik alleen over. Alleen als een wankele niet-weter, omhangen met wat roem. Waarheen met al m'n genegenheid? Kan ik dan den stroom van verlangen af dammen? Nee' om mers. e liefde mot er uit. Ik heb 't gelezen in de Evangeliën, die woorden zijn mijne woorden.... God is liefde. Welnu, dan is God niet met de manier van preeken in onze kerk. Die is te hard, te droog, te ver van het echte warmkloppende leven. Vervloekt ! Zóó mateloos te verlangen naar ware wijding, en prikkeldraad toegemeten krijgen. Zijn oogen wieren droef daarvan. Droef en kwaad. Was hij daarvoor vijftig jaren geworden? Om aan 't end als een schoolkind dat om moeder dreinst, nog levende aanraking met God te moeten zoeken? Was dat eigenlijk geen wanhopig ding? Zeker, vast en zeker; dat was ecu onpeilbare ellende. Hoe? staarde verwijtend het oogenpaar van den Heiland naar hem op? Heeft hij wel naar waarheid gediend, al die jaren? Neen ! Welnu, dan moet dat heden komen! Heden? neen direct. Op de knieën, Gieljan Beijen, Dijkgraaf en bedelaar; diep in dringend vragen, al je vreemde wenschen zeggen ! Vraag blijmoedig, onbezorgd te mogen zijn; vraag vervulling van je verlangen: God te mogen dienen in den geest van het Nieuwe Boek. Zoek maar wijder, zeiden hem stemmen. Graaf maar het ver loren bezit terug. Christus heeft ommers zijn volk niet eenzaam en in verwarring achtergelaten, toen de laatste Apostel stierf. Gieljan kan dat thans niet meer gelooven. Want: ik ben met Ulieden, al de dagen tot de voleinding der wereld, staat er ge schreven. Gieljan Beijen, wees gerust. Ga terug naar je volk. Druk hier een hand, praat daar wat troost toe en ga niet slapen, aleer je al je verlangen naar liefde hebt omgezet in 't doen van goeie daden. Zoo deed hij dien middag. En nog vele malen nadien. Tot zijn hart hem bekant uit de borst brandde en een wilde fanatnische gloed in zijn oogen begon te lichten. Hij dreef het verasemende volk naar de eigen hoeven terug, pas in het midden van Mei. Moedeloos hing zijn kop neer. Het verlangen was in zijn wezen verzonken, had thans de oogen voor goed verlaten. Er knaagde en mierde wat in zijn binnenst': waar vind ik Jezus Christus in de kerk? Waar is de levende liefde? Waar is tusschen de geloovigen vloeibare liefderijkheid, die onweerstaanbaar van mensch tot mensch deint, alzoo vormend een groote gemeenschap van levende liefde? Hij vond zijn verramponeerde natte hoeve terug (thans waarlijk tot Water-snoodt gedoopt) als een hoop steenen. Maar instede te treuren, kwam rond zijn oogen een vrome gelatenheid, die het lamenteeren versmoorde. De vakmannen kwamen en wrochten maanden lang op zijn erf, onderhand moeders met hem huisde op den appelenzolder. Ach.... liever hier in de rinse appellucht, dan gunter, m'n jonk," placht moeders te zeggen. Maar niet lang meer woonde ze daar met hem saam. Op een Augustusnacht bleef ze dood in den slaap: op en uitgeleefd en zónder kwaal. Gieljan, de broers en Wieleke begroeven heur in Oüwater. De preek aan het graf gleed langs Gieljan heen; zijn verdriet vloeide saam in dat andere.... en daarvan had deze zalvend pratende man geen weet goddank. En zoodra moeders uitgedragen was, trad ze in Gieljans eenzaam hart terug, als een verstild beeld van herinnering in liefde. Hij gevoelde toen in het gemis, dat door al die jaren tusschen hem en haar een goede eenvoudige liefde was gegroeid. Dat ge leek soms een huwelijksch verbond als tusschen oude menschen. Moeder was heen, de vrouw uit zijn omgeving was heen; deze enkele man bleef overig, een half ding. Een domme man, die door al zijn jaren niet geleerd heeft, hoe ten ende geluk kig te zijn, rust te vinden en gelatene tevreden heid. Een week daarna kwam het lang verwachte Koninklijk Besluit af; Baron de Geer Polanen was Dijkgraaf thans. Schielijk kwam deze uit Luxem burg getreind. De dijk was heel, het water heen, nievers dreeggevaar; de vreemdsoortige rimmetiek was over. Het trof Gieljan Beijen wel bitter en daarvan maakte hij geen geheim. Maar omdat hij boer was en geen Baron, pastte hem tende het zwijgen. Niet lang duurde dan ook zijn opstandigheid; na wat luttele dagen al had hij die teleurstelling kapot geleefd. Geen aasje van verontwaardiging was meer aan hem waarneembaar. Maar wél onder het boerenvolk was hittigheid om die benoeming. In den Haag, zoo wier bitter verzegd, daar most een bordje op 'n elke Ministerskamer hangen, waarop te lezen stond: Hebt eerbied voor den boerenstand, Den gulden stand van Nederland. of Baronnen en Jonkers zijn pronkers, Maar houders van koeien zijn goeien. In Gieljan's ziel wou de gisting na die zware emoties aan den dijk toch maar niet luwen. Ook niet met de jaren. Een oud dor man wier hij, maar brandender zijn ziel; woester verlangend naar heele volle overgaaf aan den goeden Herder. Hij kocht, om op zijn ouwen dag het t ende toch nog te vinden, kapitale boeken over God. Twistvragen , opgelost door elkander in 't fijne beschimpende geleerde theologen; cijferachtige verklaring van bijbelwoorden en ondoorgrondelijke pleitredenen voor de Psalmen boven de ondeugdelijke Gezangen. ,,Hurt!" riep hem tenslotte: ,,heel de reut op een hoop !" In die boeken, daar stond het niet. Er kwam een nieuwe predikant, een jonge kerel nog. Schielijk toog Gieljan naar de kerk.... een jong man. .. . wie weet. Maar o wee. . . . wat voor een ouwe broek droeg dat jonge heertje. Ook deze was het niet geweest. En toen bleef hij uit de kerk maar weg. Doch door zich af te wenden, kon hij dat wellende verlangen naar den gansch volkomen Godmensch niet kwijt geraken. Hij werkte er tegen in: het groeide. Hij wier op z'n ouwen dag overmatig weldadig, hij gaf van zijn geld en goed, hij bood den menschen met een glimlachend wezen hulp en vrindelijkheid, maar ervoer, dat liefde die wordt weggeschonken tot nog meerder liefde gedijt. Hij is den ouderdom ingegaan, met een vraag in de ruimte op zijn lippen. Nooit heeft hij recht geweten, waarom zijn groot hart zóó martelen moest. Hij bleef klagelijk roepen en roepen.... het water van verlangen wies naar zijn lippen.. .. tende wier hij van opperst verlangen schier gek. Mot ik dan verzuipen?" kloeg hij: Och Heer, wijst mijn den weg !" God is liefde, stond in het Boek. Nog niet. EINDE. O L O O 1WBAW.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl