De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1925 11 juli pagina 12

11 juli 1925 – pagina 12

Dit is een ingescande tekst.

tr,'\ ' 12 DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOORgNEDERLAND No. JAN PRINS, Verschijningen, Amsterdam, W. Versluys, 1924. M. NIJHOFF, Vormen, C. A. J. van Dishoeck, Bussüm, 1924. RICHARD DE CNEUDT, De stille bloei, Mij. voor goede en goedkoope lectuur, Am sterdam 1925. Tristan en Isolde, herschreven door STIJN STREUVELS, J. M. Meulenhof, Amsterdam. 1924. Ik vind het werk van Jan Prins knappe, gave kunst, kunst zonder moderne foefjes om anders te schijnen dan vroeger gebruikelijk was, kunst, die hier en daar zelfs ouderwetsch lijkt, maar het inderdaad niet is, ook in die verzen niet, waarvan de argelooze lezer misschien denken 2011, dat het pure navolging van 19e eeuwsche dichters van vóór 80 was. Want zulk werk is er onder, zoo sterk zelfs, dat men soms den indruk krijgt, dat Prins opzettelijk a la maniere de".... heeft gewerkt. Drie paarden, driftig in den toom waarvan de lange manen bewegen voor den hemelzoom Als sombere oproersvanen. 't Is of ge Bilderdijks Elius hoort. Zal ten slotte ik op dien hoogen op dien steilen tocht, de verlossing vinden mogen, die ik zoo lang zocht, zal ik voor het ongedachte, voor het wonder staan in de ruimten die ons wachten? Kom, de reis vangt aan. Klinkt u Da Génestet niet te gemoet? Bij dichten vondt ge weinig baat. Men gaf u, zegt ge, vaak den raad, uw dagen beter te besteden. Het schonk u niet dan schraal gewin: al gaf men uit, het bracht niet in, en zoo, als toen, is het nog heden. Was dat niet Tollens? Het vloeide langs de paneelen, het broeide nabij den grond, het fonkelde, als in juweelen, gedreven sieraden rond, het sloop in eenzame hoeken, het golfde om een oud gordijn, het vlamde in felkleurige doeken, het kwijnde in teerbleek porcelein. Maar dat was immers Piet Paaltjens. En toch bij al de glorierijke schimmen uit een lang verleen", die mij omzweven, houd \V van zijn werk; het is toch werk van zuivere persoonlijke schoonheid. Het is geen namaak van vóór 80; er is enkel soms een samenklinken met het geluid van oude beproefde goede kunst. Maar daar doorheen waait toch het nieuwe, moderne leven, voelen we de sensaties en senti menten van den dichter dezertijden; er zijn tal van fijne nuanceeringen, teere wendingen, die maken, dat dit werk geheel zuiver spreekt tot wie leeft in de atmosfeer van dezen tijd. Een aangename eenvoud, klaarheid, natuur lijkheid trof mij in deze verzen. Prins behoeft niet bang te zijn voor oude traditie van maten en wen dingen, omdat hij weet, dat zijn eigen dichter lijke ziel, zijn persoonlijke schoonheidszin er in leeft, omdat hij een enkele kleine gevoelige toets weet aan te brengen, waarmede dit werk zijn persoonlijk eigendom wordt. Nijhoff zoekt een zeer aparten toon in rhythme en beeld; hij wil een modern dichter zijn. Dat gelukt soms volkomen, en wij, die den tijd van zijn zoeken en vinden mee beleven, die dit zoeken en vinden van thans pogen mee te voelen, wij bewon deren hem. Neem bijv. dat Fuguette: Claudien, gij speelt piano, en ik zit In de warande, en luister naar het zingen Uit het innige hart der stille dingen, En luister naar de stem der nacht die bidt Nu is mijn hart heel stil geworden: dit Is het stil einde van het groote dringen. De regens die tusschen ons beiden hingen, Claudien, zijn over en de nacht is wit. Zachtheid, zachtheid is het Woord van muziek, Het is of je op een groenen heuvel toeft, Een fabel leest, of ziet een mozaïek HET LINKERBEEN BEGINT WAT BIJ TE KOMEN! En 't hart, ontvangendjp Teekening voor de Groene'Amsterdammer" door George van Raemdonck wat het hart behoeft, Niet meer van pijn verbijs terd, niet meer ziek, Vergeet een glimlach lang wat het bedroeft. In zulk een sonnet zijn dingen van zeer bijzon dere schoonheid; het groeit mijlen ver van het werk van Prins, maar niet veel hooger. En toch vraag ik me af: is er in deze kunst niet veel dat slechts mode is? En als die voorbij is ge gaan, zal veel dan niet slechts als gemaniereerde klank overblijven? Wij voelen dit voorbijgaande der mode in de schilder kunst minstens even sterk. Langs hoeveel dwaasheden loopen we op tentoon stellingen en zelfs in mu sea, waarbij we direct en intens voelen: krankzin nigheid of kwajongensstreken, werk waar niemand meerovereenige jaren naar omkijken zal, waarbij slechts glimlacht hij, die de kunst veler tijden een beetje o verziet, hij, die diep voelt, dat eeuwige schoon heid slechts kan groeien uit de natuur, staan moet in den vasten bodem der realiteit, in hoe hooge, ijle lucht haar schitterende fantastische bloemen ook wuiven mogen. Over het sonnet Kloos terling bijv. heb ik met een jonge dame, die vrij zuiver litteraire schoon heid voelt, een half uur zitten praten, maar we kwamen niet tot de zui vere natuur, het gelukte ons niet het strenge, logische geraamte der realiteit onder de weelderige vormen te reconstrueeren. Met opzet heb ik dezen aangenamen en leerzamen dialoog gezocht, omdat ik twijfelde aan mezelf en de mogelijkheid niet uitsloot, dat ik, na zooveel beproefde schoonheid van vele eeuwen gezien en gelezen te hebben, ongevoelig werd voor het goede in de mode van den dag, omdat ik enkel zag de mode. Ik weet het niet. Ik sta tegenover dit werk soms als tegenover dat van den onbetwistbaar grooten en genialen Jan Sluyters, die in sommige van zijn werken mij geweldig aangrijpt, mij geheel en volkomen beheerscht; en in andere, zijn dwaze verfklodders en slierten, die bloemen schijnen te moeten suggereeren, zijn zonderlinge, opzettelijk misteekende witte waterkannen, zijn weerzinwekkend toegespitste, bontkleurige naakte juffers, mij met afkeer vervult. Dit gevoel van jubeleering en weerzin heb ik niet zoo sterk bij Nijhoff, maar in hoofdzaak zijn beide toch aanwezig. De poëzie van Richard de Cneudt is als die van Prins eenvoudige, natuurlijke kunst, die in uiterlijk eigenlijk weinig verschilt van wat in Vlaanderen vóór een halve eeuw door een Julius de Qeyter, Frans de Cort, Emanuel Hiel en dergelijke dichters werd geschreven. Maar zijn werk is toch minder vrij als van zelf zoo de lucht ingeschoten. Bij Prins groeide dat malsche, eenvoudige, schoone kruid welig uit den wel gecultiveerden akker. Het Werd van zelf zoo, als het wezen moest. In de Cneudt's werk voel ik meer studie en over leg. Dit zijn op zichzelf natuurlijk geenszins misdadige elementen in de poëzie. Naast de verzen die vrij en frank op schijnen te schieten als bloemen op het veld, is er de kunst die door arbeid ver kregen wordt. Geel heeft dien arbeid voor alle poëzie al verdedigd en we houden van onzen Spieghel, Huygens, Staring, Potgieter, Penning. ? Maar wat mij bij De Cneudt hindert, is dat hij de zuivere gevoelsdichter wil zijn en we toch nog al eens in zijn werk voelen ??dat het er is, is minder, maar dat we het voelen, daar zit het hem juist de moeite en het bedenken, die het hem gekost heeft zijn verzen en sonnetten zoo in elkaar te draaien. Maar met dat al, er is goed werk onder. Het meest trof mij de cyclus van 21 sonnetten, de Arme-menschen-tragedie". Dit is een droef verhaal van oude dompelaren, die zwoegden, 't leven door, om karig daag(lijksch brood, die zagen, aan de kim, nooit blijder morgen klaren, en gingen, liefdrijk-én, saam naar den stillen dood. Daar zijn werkelijk voortreffelijke, ontroerende momenten in. En dan de Pelgrim: Ik ben de zoeker, die niet vinden zal, de rustloos-ontevreedne, die naar 't licht der Eeuwige Schoonheid al mijn dagen richt. Ik ben de moede zwerver uit het dal, waar rozen bloeien in den zonneschijn en trotsche boonien rijk van vruchten staan, waar meisjes fleurig als de lente zijn, en klare beken fluisterend verder gaan. Zelfs de blijde nahuirverheerlijking gaat bij De Cneudt vaak over in dien droeven, melancholischen toon van het eenzaam zwerven in verlatenheid, gescheiden van wat zoo innig dierbaar was aan zijn hart. Dat is verklaarbaar in den dichter, die treurt om zijn vaderland, dat hem uitgestooten heeft. Hij ziet het weer, doch slechts in zijn vizioenen : Heel Vlaandren leeft, de verten bloeien, 'k Zie mijn verloren heimat weer, en te allen kanten, eindloos teer? Uw oogen, die lijk zonnen gloeien... Is er niet een beetje, vermoedelijk onbewuste, galgenhumor in, dat zoo dierbaar vaderland te noemen met een woord van den erfvijand, die ook hem in zijn verderf gelokt heeft? Laten we hopen, dat het enkel gebeurd is, om dat het zoo in de maat te pas kwam. Hoe geliefd de Britsche romans hier in de middel eeuwen ook waren, hoe veel duizenden versregels we er ook nog van bezitten, een vertaling van de Tristan en Isolde, die misschien bestaan heeft, is tot heden niet teruggevonden. Het was dus geen kwaad plan van Stijn Streuvels om Holland ten minste eenig idee te geven van de stof, die door Wagner's muziek vooral ook in onzen tijd zoo populair werd. Daartoe heeft hij het oude Dtiitsche Volksboek van 1484 naverteld. Daar kan men nu lezen van den verraderlijken minnedrank, hoe Tristan koning Marke's bruid heimwaarts voert, hoe zij hunne liefdedrift elkaar bekennen" en hoe ten slotte de schoone Isolde van Ierland op het lijk van haren geliefden Tristan neervalt en sterft. Dit alles is prettig in den ouden volkstoon verteld, maar staat achter bij de schitterende moderne omwerking die indertijd Bédier ervan gaf. J. PRINSEN JL7N.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl