Historisch Archief 1877-1940
No. 2509
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
19
DE ROOIE HAAN!
door CAREL J. BRENSA
I
Het was een avond van woesten, mateloozen
«torm een storm, die zwiepend gierde in gure
?streken langs de knerpende, los-gemolmde, ver
ouderde planken van het lage huisje, waar Louwe
woonde... Een najaarsstorm was het uit den
.Zuid-Westen, die demoon speelde met de
machtigknoestige armtakken van de trotsch gekruinde
.iepenboomen in de Meerlaan en bij dat spel een
zwaren ruisch zong hoog boven de hoofden door
het dooddorrend loof... Een Novemberstorm
was het, die het water in het kanaal opstuwend
krui-de in breede golfrobben met wit
weg;spattende koppen tégen de schoeiingpalen in
vlindervlokken van schuim, waarvan de afge
waaide snippers veeg slingerend in den ijl
kolkenden wind omhoog gingen ...
En het was een avond van diepe, verdoemde
donkerte tegelijk een donkerte, die beangstigend
zwart alle vormen vervaagde tot een groote,
monsterlijk neervallende en alles wég-doemende
?diepte... Een donkerte van najaarsnacht was
het, die de boomen verloor in het zwart van het
Jand roadom en die de huizen weg doezelde in den
vormloozen al-ommen nachtschijn, die de lucht
was... Een stormnachtduisternis was het, die
dan weer de lucht met het land ver weg vormloos
vermengde die het water diep kleurde tot een
soort zwart vaag land en die het land weer maakte
tot een onbestemd ijle massa van lucht... een
duisternis, die alles opende en weer sloot waar er
even iets doorging en die volvulde het onmeetbare
ruim rondom met zwart van zwart van diepgelijke
eenheid!...
Het was een Novemberavond van woesten storm
en van diepe donkerte
In het wrakke, verwaterde huthuisje van zwie
pende planken met rieten vorstdak, dat stond op
de verweerde vlek in de oude Meer, woonde
Louwe, de oude, stram-kromme mollenvanger
met zijn kleine, van ouderdom krukkende vrouw..
Het huisje was klein en het was verzakt op de
eenzame piek, waar het al jaren in een langen
leeftijd stond en de twee, die erin woonden waren
mee verzakt en krom gegroeid. Ze woonden er
alleen en babbelden er tegen elkaar met al mum
melende monden, zoodra Louwe 's avonds thuis
was van het mollenvangen!
(? Louwe zat nu op en de oude, kleine vrouw zat
ook op. Ze luisterden ernstig stil naar den storm,
die zwierig gierde en spelend speelde rond het
krank-knoersende ^huisje... Soms bogen ze op
hun stoelen neer voor den storm, die loeide bij
hoozen en wreedaardig slingerde met de haak van
de houten deur tot een angstig gerucht die
ziedde door het riet en knierste met de hengsel
deur
Nou... nou! murmelde het vrouwtje,
terwijl ze als in angst afkeurend schudde met het
hoofd... da's noodweer noodweer !...
? Ja zei Louwe... en je kenne geen hand
voor oogen zien zoo donker....
Nou nou... zei het vrouwtje.
II.
Het was een spel van lallende, overgekke dron
kenheid een spel van woestend en vernielend
boerenbesef, door de dronkene jongens gespeeld
in 't kroeghuis van de Weduwvrouw" op den
avond van mateloozen storm en verdoemde
donkerte... Het was een spel gespeeld door
Deun en Lieke en Wimpie en Paling en Marien
? de dronkene boerenknechten, in een zwijmel van
brallend uitvierende brooddronkenpret... Een
somber kroegavond-genoegen was het gezocht
door de dronkenen in een heimelijk opgekomen lust
naar een luidgevierd en wonderlijk durfachtig
slot van den allereersten pandoer-avond in het
najaar...
Weet jullie dan verdamd niks om te'doen?
zei Lieke.
Ze lachten loom in 't donker van walm kleurende
kroeghuis en leunden na de laatste partij op de
bruine bank bij de al rood grijnzende pijpkachel
moe-warm achterover... Buiten door het donker
vierde de storm zijn dolle driften en zoemde een
heksenwijs door de draden en palen, die in de
hoogte van het raadhuis naar den verren spoordijk
liepen...
Ik weit wel wat om te doen... zei Paling
terug, terwijl hij voortleefde in luie ligging op de
bruine bank naast de kachel.
Wat dan jong? ? vroegen de boerenmaats.
Nou we gaan... zei Paling en ver
telde langzaam en gewichtig... we gaan spook
spele en de ouwe Louwe op 't verweerde vlek
peste !...
Jonge... Jonge da's wat! ? be-aamde
Lieke... da's wat doe je mee, jonges?...
Ja! ? zei Deun. En: Weinou" zei
Wimpie natuurlik!"
En ze namen nog 'n klaartje en toen nog 'n pot
bier... «p =*8 - ?*»? f*n6 Ui r " '?? ?
En toen beurden ze op van de bruine banken
om spook te spelen bij de oude Louwe.
Maar wat mow-we dan doen? vroeg
Deun nog eerst, omdat hem alles wat schemerig
was... Wat heb'je op 't oog?.. . t-; .
Nou zei Paling dat za'k je zeggen...
De ouwe Louwe vangt me al de molletjes af. Hij
het vergun' van alle boeren om op de weren en de
kampen te steken, omdat ie al 'n ouwe, ouwe
mollen vanger is...
Verdamd ja l zeien de boerenjongens,
knikkend in vrindschap... Verdamd ja!...
??En ik kan ze maar nie' krijgen vertelde
Paling, die ook mollensteker was en nou he'k
allang 'n streek op die ouwe gluiper... nou
mow-we 'm maar deris vennijnig peste!... Die
ouwe met z'n wijf... wat zeg'jullie, jonges?...
'n Oogenblik stonden wel de jongens in eigen
beraad over 't geval met den ouden mollensteker.
Maar ze hadden gekaart, woest gekaart en laf
gedronken ! Ze hadden weer eens alles en alles bij
mekaar gedronken in woesten zwelg om flink in
te zetten de eerste van de winter-kaartavonden..
Ha! ??ha !... Pandoer daar most je bij
suipen... Daar most je zoo bij suipen to'j
laveloos op de steene smakte... Ha! ha!...
En Paling hield aan in zeurigen dronken-drein:..
Wat zeg jullie, jonges?...
Vooruit! riepen met lawaai van pret de
jongens... Vooruit we zulle d'ouwe molle
steler 's peste ...
Ze gingen uit de kroeg in zeker besluit. Buiten
versuften de dronken mannen 'n wijl in de plotse
linge verkoeling van de nacht-zwarte waas en de
ijzing van den stormwind... Op de gis hielden
ze mekander bij de mouw en haakten in mekanders
armen opstuwend vooruit en toch uit ervaring
voorzichtig in het donker van den weg. Kruiend
gingen ze half voorover gebogen tegen den drang
van den snijdenden storm en laveerden in een
wijden hoek de tonig lange en nacht-doode laan in,
waarboven de woedende wind zijn spookzang
zong...
In het zwart van het zwart de neurie-dreunen
herhalend uit het kroeghuis zochten de dronken
boeremaats den weg naar de verweerde vlek !...
III.
Louwe de mollenvanger en zijn krukkende vrouw
zaten in het wrak krakende huisje ver in de Meer
en luisterden scherp op ieder keerend geluid
naar den woestend teisterenden storm. Hun tijd
de tijd van den langen, donkeren nacht, waarin
ze vanwege het noodweer niet slapen durfde.n
verleefde in zwijgende eentonigheid bij het aan
dachtig opletten en wachten... Na den eenen,
wachtten ze al weer den anderen
be-vóórvoelden eiken vlaag en stelden zich haast al weer
voorbereidend te weer bij iederen guren streek
van loeiwind over het land... Als er een vlaag
kwam van gierend geweld, die de soepel-teere
teenen van de knotwilgen langs den Poel gruwelijk
neerboog dan schukkerde de ouwe Louwe opzij,
als mémet den wind ... En dan kromp toch
noch schrikkend de kleine vrouw ineens als
buigend, met de stokkerige armen in den schralen
schoot voor den overweldigender! stormloei...
In de otid-steenen, donker ommuurde schouw
laag en beroet onder de zwart berookte vuurpot,
knetterden in scherpe vernieling de plaggebrokken
en de veenkluiten ... Door den wind opgeblazen
tot een helle gloeiing van vuur met diepe grotten
ertusschen, lag de klonterige stapel en lekten de
levende vlammetjes langs de pot. Eindelijk van de
vuurlaaiing losgelaten, krulde de walmrook in ijle
kronkelingen gehaast uit het dakgat.. . En zoo
haast weg gezogen door de windsnijding over 't
lage dak?brandden de plaggen en steken, haastig
vervliegend door de kracht van den storm in
overlustige knettering.. . -,'-M **Mr4l -*-$& ,;
Dat was het eenig opstemmend geluid in het
huisje. Buiten hoorden de ouden de wind
orkestreeren in hooge stemmingen en donkere stemmingen
en ze luisterden onveranderd.. .
? Zullen we te bed gaan?.. . vraagde 't
vrouwtje weer eens.
? Nee-maar.. . schudde de oude Louwe.
Hij bracht nog nieuwe kleisteken onder de vuur
pot, omdat de oude alweer tot witgloeicnde asch
waren ! Zoo fel vlogen ze weg bij het
tooverfluiten van den mysterieuzen wind, dat ze in
vormen van zuivere witte stof bleven liggen in den
vuurhoop gehoekt op elkaar met nog de grillige
grotten daartusschen van roodhellen schijn.. .
Totdat de oude mollenvanger met nieuwe zwarte
kleisteken ze gruwelijk vernielde...
En hij liep in zijn eigen leeren broek met
kleppen en breede hennepzeelen over de schouders,
haast totaan de borst weg gezakt eentonig
stappend op z'n kouzenvoeten door het kleine
kamertje. Want om te zitten was 't al te koud in
huis.
't Is noodweer en huiverig koud !.. .
zei-die zacht voor zoo vroeg in 't najaar!.. .
Nou-wel zei 't murmelende vrouwtje.. .
wil-de nog 'n kup koffie?.. .
Goed ! knikte Louwe en ging weer loopen.
't Vrouwtje beurde overeind terwijl ze huiverend
hee-hee" zei voor 'n guur-zingende vlaag, die
hoog oploeiend voorbij ging. Ze schonk koffie
boven 't zeefke en de ronde kom van Louwe.
Zoo waren ze alleen, de twee ouden, tot elkaar
in hulp en verstaan alleen met z'n beiden tot
elkaar in praat en in wachten. En alleen waren ze
nu ook ver van de dorpburen in het kleine
huisje, terwijl de storm woedde.. .
Het vrouwtje verschikte wat op de kleine
boeretafel 'r bril de kupkens de bijbel met slot,
waaruit ze in den vooravond gelezen had.. . Ze
droogde met de schortpunt de schotels en den rand
van het ijzeren koffieblad. Ze zette de
kwispeldoor van Louwe op den vensterrand tusschen de
blompotten. Ze deed maar kleine dingen in bange
wachting op de hoozende vlagen van 't stormweer.
Want ze was machteloos toch om te bed te gaan
en te slapen in het vergeten van den najaarsnood.
En ze was machteloos ook om regelmatig verder
te werken aan 't naaiwerk of aan de vlassen.
Ze wachtte maar!
En Louwe wachtte ook ! Beiden waren ze stil
als in vreemden angst voor den storm sedert
jaren doel vergeten, tijd verloren.. . stil...
Ik zal nog 'n steek opgooien.. . herhaalde
Louwe om ook wat te zeggen en liep rond naar de
schouw.. .
Toen kwam tegen 't houten voorluik, de
vreemde de geweldige slag... De slag alt 'n
donder.. .
IV.
In het als grijpbare donker van de lange Meer
laan waren Deun, Lieke, Wimpie en Paling en
Marien steunend tegen den wind tusschen de
boomenrij-en vandaan gekomen... Nu in de
open vlakte van de hei en de landweren zochten
ze den weg !
Daar, vér in de vlakte leit 't huisie lichtte
Paling, de gids in... Maar verdamd as 'k 't w
gpad vinden kan !
Steunend aan elkaar en bij beurten los-brallend
van uitvierende dronkenschap speurden zij bij
den dijk naar 't verloopen grintpad, dat in zwierige
kronkelingen wegliep door de hei-achtige
veenlanden. . . *»
Denk nou, jong... da'je niet in de
veensloot duvelt zei Lieke en Deun waarschuwde
tegelijk:... Versuip niet, jong... Je moer het
je vour niks niet gebrocht!...
Zoo gingen ze verder. S
Den hoogen kant naar de hei uit zochten
ze eerst. Met de handen laag bij den grond om het
gauw te weten als er soms ecu veensloot kwam,
of den voet vooruit in de diepe donkerte-massa
rondom, beenden ze voorzichtig. Keerend voorden
windzeis, die hun adem snee, bepaalden ze den
afstand, in de donkere deining van lucht en
boomen en huizen achteruit in 't dorp... Dan
vloekte er een, want er zat geen schot in...
Maar Paling de andere mollesteker, die
afgunstig was op den ouwen Louwe, zocht onder
't hijgend ademhalen telkens nieuwe toeven om
den ouden glupert in z'n hol te peste en beurde
daarmee de jongens op.. .
En twee aan twee de handen aan elkaar
gegrepen gingen ze zingend in den stormnacht
't laatste eind van den wegnaar't verweerde Vlek !
Ze kwamen bij het huisje op de vlek ver voorbij
de veenkom het lage huisje onder 't rieten dak,
scheef gezakt en laag op de eenzame plek. 'n Paar
schrale wilgen boomen en een laag hekje van
boomctakken gingen er voorlangs. Verderop stond de
regenton en 't hok vaji de geit!
Hier mo'-we wezen, jonges... nou weet
je 't, praatte nu Paling weer en hij ging al op
speur langs het huisje voorzichtig en keerde
na 'n rondte terug.. . wat mo'-we nou uitkuren?
(Wordt vetvo'gd).
OI.OO
f o.a s
B N