De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1925 25 juli pagina 15

25 juli 1925 – pagina 15

Dit is een ingescande tekst.

No. 2511 DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 15 Financien en Economie Op den Economischen Uitkijk De verbindende C.A. (I) Geen veertien dagen scheidden ons meer van den dag der algemeene verkiezingen, immers het was na midden-Juni, dat Mr. Aalberse, Ministervan Arbeid, Handelen Nijverheid, bij den Hoogen Raad van Arbeid een voor-ontwerp van .?wet op de verbindendverklaring van collectieve arbeidsovereenkomsten" aanhangig maakte. Door ?dien Hoogen Raad werd dit voor-ontwerp gesteld in handen van zijne Commissie XII" voor praeadvies. In deze handeling op dat tijdstip van dezen bewindsman had men natuurlijk te zien een getuigenis, eene beginselverklaring ten gunste van de in het voor-ontwerp belichaamde gedachte, het streven ook om de zaak aanhangig te maken en te doen blijven, nadat de ontwerper van deze regeling zoude zijn heengegaan als minister; de aangelegenheid was dan aan de orde gesteld, ?de Hooge Raad van A. moest daarvan kennis nemen, daarover zijne meening uitspreken en des ministers opvolger wie hij ook wezen zou zag ik voor de consequenties van dat alles geplaatst: legt hij het advies van den Hoogen Raad naast zich neer, dan heeft ook die (negatieve) handeling hare beteekenis, want dan beduidt zij eene afwijzing; stemt hij met de grondgedachte n, welnu, dan kan die des te eerder verwezenlijkt ?worden, want de nieuwe regeerder vindt de aangelegenheid reeds door zijn voorganger voor bereid. Hoe het dan ook hiermee moge gaan, de vraag naar al of niet bindendverklaring van de C(ollectieve) A(rbeidsovereenkomsten) is nu actueel geworden en van practisch belang. Die vraag is reeds sedert jaren gesteld en in verschillenden zin beantwoord. 1) Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat in de algemeene beschouwingen, die de Memorie van Toelichting tot het voor-ontwerp openen, geene nieuwe gezichtspunten worden ontwikkeld. Maar voordat wij over die algemeene beschouwingen komen te spreken, moge erop worden gewezen, dat uit een oogpunt van wetgevings-techniek de zaak allereenvoudigst is. Het voor-ontwerp telt alles en alles slechts 12 artikeltjes; de hoofd zaak komt natuurlijk hierop neer, dat de Minister bepalingen eener C.A., welke voor de regeling der arbeidsvoorwaarden in eenig bedrijf of beroep overwegende beteekenis heeft", algemeen ver bindend verklaren kan, dus voor alle werkgevers en arbeiders, die onder die C.A. zouden vallen (als zij toegetreden waren). Die werkgevers en die arbeiders mogen dan geene andere regelingen doen gelden dan overeenkomende met de bindendverklaarde. De Minister verklaart zoodanige bepalingen slechts verbindend op verzoek van n of meer werkgevers of een of meer vakvereenigingen van arbeiders of van werkgevers, die partij zijn bij de C.A.; hij wijst dat verzoek af, als van een dier partijen eene groep, welke ten minste het 1/3 der getalsterkte van die partij vertegenwoordigt, zich tegen de bindendverklaring verzet. Het verzoek wordt openbaar gemaakt; de Minister wijst eene commissie aan of stelt die samen, welke hem adviseert en tot welke opmer kingen of bezwaren kunnen worden gericht. Twee soorten van bepalingen eener C.A. kunnen niet verbindend Worden verklaard: die welke ten doel hebben a. invloed of dwang uit te oefenen op werkgevers of arbeiders om zich bij eene vakvereeniging aan te sluiten; b. de arbeiders te be trekken bij de handhaving van regelingen betreffen de de prijzen, die voor goederen of diensten door de werkgevers van derden gevorderd zullen worden. Men ziet het, de zaak is eenvoudig genoeg in eene wet te regelen. Een verzoek, een commissie, die mogelijke bedenkingen aanhoort en dan den Minister adviseert, des Ministers beslissing, en daarmee uit. Maar'laat ons thans nagaan, welke gronden door Minister Aalberse voor deze verbindend verklaring werden aangevoerd. Natuurlijk aller eerst deze grond, dat de C. A., sterk in veelvuldigheid van toepassing sinds 1911 toenemend, in velerlei opzicht uit maatschappelijk oogpunt zegenrijke gevolgen heeft gehad door de stabiliseering van arbeidsvoorwaarden, dus door het verschaffen van zekerheid (en rust) aan werkgevers n aan arbeiders. Echter heeft aldus de M. v. T. ? de praktijk geleerd, dat tweeërlei aanvulling noodig is: 1. uitvoeriger civielrechtelijke regeling (dan thans in het B.W.). 2. publiekrechtelijke uitbouw" (!) door mogelijke verbindendverklaring voor hen, die niet partij in de C.A. zijn. Want de af zijdigheid van patroons en arbeiders levert voor het op peil blijven en de ontwikkeling van het instituut der C.A. dit groote gevaar op, dat de afzijdigen aan de contractueel gebondenen een vaak vernietigende concurrentie aandoen door voor lager prijs te werken. Dit leidde soms er toe, DIERSTUDIE: KAT Teekening voor de Groene Amsterdammer" door H. Verstijnen CE CHAUVINISTE ,DIE TIJDENS DE MATCH HAAR MEENING ZEGT dat patroons de C.A. opzegden en het voor de overblijvenden moeilijker viel haar te handhaven. De tegen dit gevaar aangewende middelen (o.a. het verplicht lidmaatschap) bleken onvoldoende tot gelijkmaking van de arbeidsvoorwaarden over heel de lijn van een bedrijf, dus tot opheffing van de concurrentie. Vandaar aandrang tot tusschenkomst door deri wetgever, o.a. door den Hoogen Raad van Arbeid uitgeoefend. En die tusschenkomst is gerechtvaardigd, Want de C.A. verzekert een behoorlijken gang in het bedrijfs leven, bevordert samenwerking van patroons en arbeiders, leidt tot het scheppen van dit instituut en leidt er toe, dat de bedrijfsbepalingen zooveel mogelijk door de belanghebbenden worden geregeld, zoodat de wettelijke regeling, met al de be zwaren die daaraan kleven" op den achtergrond kan treden. Na deze rechtstreeksche aanbeveling van de verbindendverklaring begeeft de steller van de M. v. T. zich in eene bestrijding van de daartegen geopperde bezwaren, welke z.i. zijn van drieërlei aard. Het is nuttig, dat wij ook daarvan kennis nemen. Als het voornaamste dan wordt genoemd, dat de rechten der minderheden worden aange tast zonder dat daarvoor eenige rechtsgrond aan wezig is, terwijl de industrie de voor haar onmis bare vrijheid om te werken derft; de kleine ener gieke ondernemers, die in kleine plaatsen met lage loonen een nieuwe industrie trachten op te bouwen, zullen ten ondergang worden gedoemd. Tegenover dat bezwaar maakt de Minister allereerst eene kniebuiging voor de individueele vrijheid, die (ook)hijals een belangrijk rechtsgoed" erkent. Maar als die vrijheid het scheppen van behoorlijke verhoudingen tusschen voort brengers onderling of tusschen hen en verbruikers of tusschen patroons en arbeiders belemmert of onmogelijk maakt, behoort deze vrijheid plaats te maken voor gebondenheid." Het is op grond van deze (in haar algemeenheid zeer vér strekkende en zeer radicale) stelling dat de Minister de overheid gerechtigd acht om regelingen, welke door de overheid in het algemeen belang worden geacht en die door de meerderheid van bedrijfsgenooten noodig geoordeeld worden voor den goeden gang in het bedrijf of het scheppen van behoorlijke arbeidsvoorwaarden, ook op te leggen aan de minderheid, als deze door hare vrijheid de door de regeling gediende belangen ernstig zou schaden. Is het ongewenscht dat een minder heid door eene meerderheid wordt gebonden, nog veel meer ongewenscht is het, dat liet omge keerde geschiedt. En wat dien kleinen energieken ondernemer betreft, wel, die zal toch ook bij bindendverklaring door alle mogelijke gunstige eigenschappen" zich een voorsprong boven zijn concurrenten kunnen verschaffen. Slechts ontgaat hem de voorsprong, gelegen in arbeidsvoorwaarden, welke de meerderheid zijner collega's niet redelijk vindt. Nog andere bezwaren worden aangevoerd: de nadeelige gevolgen voor eene export-Industrie, de sanctioneering van te hooge loonen, de vrees, dat op de verbindendverklaring van loonen zal volgen eene van prijzen, het bevorderen van trustvorming enz. Maar al die bezwaren wimpelt de Minister met een breed gebaar weg: zij zijn, zegt hij, niet inhaerent aan de verbindend verklaring, maar onderstellen eene ondoel matige wettelijke regeling of eene onjuiste toe passing der wet. En daar hij noch aan het eene, noch aan het andere gelooft, heeft hij dus met al die bezwaren in nen slag afgerekend. Een derde groep van bezwaren is van gansch anderen aard. De C.A. bestrijkt niet heel het veld der bedrijfsregeling en werkt slechts tijdelijk; dit is sommigen niet genoeg; zij willen dat de wetgever de instelling mogelijk maakt van autonome organen", die bevoegd zijn door ver ordeningen heel het bedrijf (ook door vaststelling van prijstarieven) te regelen. Maar dit acht de Minister niet mogelijk :dit vindt geen voldoende aan sluiting aan wat in het bedrijfsleven zelf is gegroeid en zou niet wortelen in de rechtsovertuiging van ons volk. Voorshands" heeft z.i. de wetgever in zake bedrijfsorganisatie niet anders te doen dan de verbindendverklaring van de C.A. mogelijk te maken. Ziedaar dan beknopt maar niet onvolledig des Ministers betoog weergegeven. Ik heb daarop wel enkele kantteekeningen te maken, die ik echter, met het oog op de mij toegestane plaatsruimte, tot een volgend maal moet bewaren. Voorloopig echter wil ik slechts een enkele vraag stellen, die eigenlijk meer de techniek der wet raakt. Meer dan eens spreekt de Minister in zijn M. v. T. van arbeidsvoorwaarden enz., die door de meerderheid der bedrijfsgenooten zijn vastgesteld1 en die nu ook voor de minderheid geldend zullen worden verklaard. Maar in art. l van het ontwerp wordt gesproken over een C.A., die voor de regeling der arbeidsvoorwaarden overwegende beteeke nis" heeft. De eene uitdrukking dekt niet het door de andere aangeduid begrip. Indien in eenig bedrijf de enkele, belangrijke ondernemingen eene C.A. hebben gesloten, maar tal van kleinere baasjes" (met in totaal misschien meer arbeiders) blijven daarbuiten, dan zal de C.A. niet geacht kunnen worden de regeling der meerderheid te zijn, maar wellicht wel als van overwegende beteekenis" kunnen worden beschouwd. Djch, zooals gezegd, dit raakt slechts de techniek, de redactie. Over het beginsel zelf een volgend maal. S M i s s A E R T 1) Aan de C.A. wijdde ik in de nummers der Groene van 16 Februari, 2, 16 en 30 Maart 1918 eenige beschouwingen; over hare bindend verklaring schreef ik in het No. van 15 April 1922. S.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl