Historisch Archief 1877-1940
No. 2511
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
15
Financien en Economie
Op den Economischen Uitkijk
De verbindende C.A. (I)
Geen veertien dagen scheidden ons meer van
den dag der algemeene verkiezingen, immers
het was na midden-Juni, dat Mr. Aalberse,
Ministervan Arbeid, Handelen Nijverheid, bij den
Hoogen Raad van Arbeid een voor-ontwerp van
.?wet op de verbindendverklaring van collectieve
arbeidsovereenkomsten" aanhangig maakte. Door
?dien Hoogen Raad werd dit voor-ontwerp gesteld
in handen van zijne Commissie XII" voor
praeadvies.
In deze handeling op dat tijdstip van dezen
bewindsman had men natuurlijk te zien een
getuigenis, eene beginselverklaring ten gunste
van de in het voor-ontwerp belichaamde gedachte,
het streven ook om de zaak aanhangig te maken
en te doen blijven, nadat de ontwerper van deze
regeling zoude zijn heengegaan als minister;
de aangelegenheid was dan aan de orde gesteld,
?de Hooge Raad van A. moest daarvan kennis
nemen, daarover zijne meening uitspreken en
des ministers opvolger wie hij ook wezen zou
zag ik voor de consequenties van dat alles
geplaatst: legt hij het advies van den Hoogen
Raad naast zich neer, dan heeft ook die (negatieve)
handeling hare beteekenis, want dan beduidt zij
eene afwijzing; stemt hij met de grondgedachte
n, welnu, dan kan die des te eerder verwezenlijkt
?worden, want de nieuwe regeerder vindt de
aangelegenheid reeds door zijn voorganger voor
bereid. Hoe het dan ook hiermee moge gaan,
de vraag naar al of niet bindendverklaring van
de C(ollectieve) A(rbeidsovereenkomsten) is nu
actueel geworden en van practisch belang.
Die vraag is reeds sedert jaren gesteld en in
verschillenden zin beantwoord. 1) Het behoeft
ons dan ook niet te verwonderen, dat in de
algemeene beschouwingen, die de Memorie van
Toelichting tot het voor-ontwerp openen, geene
nieuwe gezichtspunten worden ontwikkeld. Maar
voordat wij over die algemeene beschouwingen
komen te spreken, moge erop worden gewezen,
dat uit een oogpunt van wetgevings-techniek
de zaak allereenvoudigst is. Het voor-ontwerp
telt alles en alles slechts 12 artikeltjes; de hoofd
zaak komt natuurlijk hierop neer, dat de Minister
bepalingen eener C.A., welke voor de regeling
der arbeidsvoorwaarden in eenig bedrijf of beroep
overwegende beteekenis heeft", algemeen ver
bindend verklaren kan, dus voor alle werkgevers
en arbeiders, die onder die C.A. zouden vallen
(als zij toegetreden waren). Die werkgevers en
die arbeiders mogen dan geene andere regelingen
doen gelden dan overeenkomende met de
bindendverklaarde. De Minister verklaart zoodanige
bepalingen slechts verbindend op verzoek van
n of meer werkgevers of een of meer
vakvereenigingen van arbeiders of van werkgevers, die
partij zijn bij de C.A.; hij wijst dat verzoek af,
als van een dier partijen eene groep, welke ten
minste het 1/3 der getalsterkte van die partij
vertegenwoordigt, zich tegen de bindendverklaring
verzet. Het verzoek wordt openbaar gemaakt;
de Minister wijst eene commissie aan of stelt die
samen, welke hem adviseert en tot welke opmer
kingen of bezwaren kunnen worden gericht.
Twee soorten van bepalingen eener C.A. kunnen
niet verbindend Worden verklaard: die welke
ten doel hebben a. invloed of dwang uit te oefenen
op werkgevers of arbeiders om zich bij eene
vakvereeniging aan te sluiten; b. de arbeiders te be
trekken bij de handhaving van regelingen betreffen
de de prijzen, die voor goederen of diensten door
de werkgevers van derden gevorderd zullen
worden.
Men ziet het, de zaak is eenvoudig genoeg
in eene wet te regelen. Een verzoek, een commissie,
die mogelijke bedenkingen aanhoort en dan den
Minister adviseert, des Ministers beslissing, en
daarmee uit.
Maar'laat ons thans nagaan, welke gronden
door Minister Aalberse voor deze verbindend
verklaring werden aangevoerd. Natuurlijk aller
eerst deze grond, dat de C. A., sterk in veelvuldigheid
van toepassing sinds 1911 toenemend, in velerlei
opzicht uit maatschappelijk oogpunt zegenrijke
gevolgen heeft gehad door de stabiliseering van
arbeidsvoorwaarden, dus door het verschaffen
van zekerheid (en rust) aan werkgevers n aan
arbeiders. Echter heeft aldus de M. v. T.
? de praktijk geleerd, dat tweeërlei aanvulling
noodig is: 1. uitvoeriger civielrechtelijke regeling
(dan thans in het B.W.). 2. publiekrechtelijke
uitbouw" (!) door mogelijke verbindendverklaring
voor hen, die niet partij in de C.A. zijn. Want de af
zijdigheid van patroons en arbeiders levert voor
het op peil blijven en de ontwikkeling van het
instituut der C.A. dit groote gevaar op, dat de
afzijdigen aan de contractueel gebondenen een
vaak vernietigende concurrentie aandoen door
voor lager prijs te werken. Dit leidde soms er toe,
DIERSTUDIE: KAT
Teekening voor de Groene Amsterdammer" door H. Verstijnen
CE CHAUVINISTE ,DIE TIJDENS DE MATCH HAAR MEENING ZEGT
dat patroons de C.A. opzegden en het voor de
overblijvenden moeilijker viel haar te handhaven.
De tegen dit gevaar aangewende middelen (o.a.
het verplicht lidmaatschap) bleken onvoldoende
tot gelijkmaking van de arbeidsvoorwaarden
over heel de lijn van een bedrijf, dus tot opheffing
van de concurrentie. Vandaar aandrang tot
tusschenkomst door deri wetgever, o.a. door den
Hoogen Raad van Arbeid uitgeoefend. En die
tusschenkomst is gerechtvaardigd, Want de C.A.
verzekert een behoorlijken gang in het bedrijfs
leven, bevordert samenwerking van patroons en
arbeiders, leidt tot het scheppen van dit instituut
en leidt er toe, dat de bedrijfsbepalingen zooveel
mogelijk door de belanghebbenden worden geregeld,
zoodat de wettelijke regeling, met al de be
zwaren die daaraan kleven" op den achtergrond
kan treden.
Na deze rechtstreeksche aanbeveling van de
verbindendverklaring begeeft de steller van de
M. v. T. zich in eene bestrijding van de daartegen
geopperde bezwaren, welke z.i. zijn van drieërlei
aard. Het is nuttig, dat wij ook daarvan kennis
nemen. Als het voornaamste dan wordt genoemd,
dat de rechten der minderheden worden aange
tast zonder dat daarvoor eenige rechtsgrond aan
wezig is, terwijl de industrie de voor haar onmis
bare vrijheid om te werken derft; de kleine ener
gieke ondernemers, die in kleine plaatsen met
lage loonen een nieuwe industrie trachten op te
bouwen, zullen ten ondergang worden gedoemd.
Tegenover dat bezwaar maakt de Minister
allereerst eene kniebuiging voor de individueele
vrijheid, die (ook)hijals een belangrijk rechtsgoed"
erkent. Maar als die vrijheid het scheppen
van behoorlijke verhoudingen tusschen voort
brengers onderling of tusschen hen en verbruikers
of tusschen patroons en arbeiders belemmert
of onmogelijk maakt, behoort deze vrijheid
plaats te maken voor gebondenheid." Het is op
grond van deze (in haar algemeenheid zeer vér
strekkende en zeer radicale) stelling dat de Minister
de overheid gerechtigd acht om regelingen, welke
door de overheid in het algemeen belang worden
geacht en die door de meerderheid van
bedrijfsgenooten noodig geoordeeld worden voor den
goeden gang in het bedrijf of het scheppen van
behoorlijke arbeidsvoorwaarden, ook op te leggen
aan de minderheid, als deze door hare vrijheid
de door de regeling gediende belangen ernstig
zou schaden. Is het ongewenscht dat een minder
heid door eene meerderheid wordt gebonden,
nog veel meer ongewenscht is het, dat liet omge
keerde geschiedt. En wat dien kleinen energieken
ondernemer betreft, wel, die zal toch ook
bij bindendverklaring door alle mogelijke
gunstige eigenschappen" zich een voorsprong
boven zijn concurrenten kunnen verschaffen.
Slechts ontgaat hem de voorsprong, gelegen in
arbeidsvoorwaarden, welke de meerderheid zijner
collega's niet redelijk vindt.
Nog andere bezwaren worden aangevoerd:
de nadeelige gevolgen voor eene export-Industrie,
de sanctioneering van te hooge loonen, de vrees,
dat op de verbindendverklaring van loonen zal
volgen eene van prijzen, het bevorderen van
trustvorming enz. Maar al die bezwaren wimpelt
de Minister met een breed gebaar weg: zij zijn,
zegt hij, niet inhaerent aan de verbindend
verklaring, maar onderstellen eene ondoel
matige wettelijke regeling of eene onjuiste toe
passing der wet. En daar hij noch aan het eene,
noch aan het andere gelooft, heeft hij dus met al
die bezwaren in nen slag afgerekend.
Een derde groep van bezwaren is van gansch
anderen aard. De C.A. bestrijkt niet heel het veld
der bedrijfsregeling en werkt slechts tijdelijk;
dit is sommigen niet genoeg; zij willen dat de
wetgever de instelling mogelijk maakt van
autonome organen", die bevoegd zijn door ver
ordeningen heel het bedrijf (ook door vaststelling
van prijstarieven) te regelen. Maar dit acht de
Minister niet mogelijk :dit vindt geen voldoende aan
sluiting aan wat in het bedrijfsleven zelf is gegroeid
en zou niet wortelen in de rechtsovertuiging van
ons volk. Voorshands" heeft z.i. de wetgever
in zake bedrijfsorganisatie niet anders te doen
dan de verbindendverklaring van de C.A. mogelijk
te maken.
Ziedaar dan beknopt maar niet onvolledig
des Ministers betoog weergegeven. Ik heb
daarop wel enkele kantteekeningen te maken,
die ik echter, met het oog op de mij toegestane
plaatsruimte, tot een volgend maal moet bewaren.
Voorloopig echter wil ik slechts een enkele vraag
stellen, die eigenlijk meer de techniek der wet
raakt. Meer dan eens spreekt de Minister in zijn M.
v. T. van arbeidsvoorwaarden enz., die door
de meerderheid der bedrijfsgenooten zijn vastgesteld1
en die nu ook voor de minderheid geldend zullen
worden verklaard. Maar in art. l van het ontwerp
wordt gesproken over een C.A., die voor de regeling
der arbeidsvoorwaarden overwegende beteeke
nis" heeft. De eene uitdrukking dekt niet het door
de andere aangeduid begrip. Indien in eenig bedrijf
de enkele, belangrijke ondernemingen eene C.A.
hebben gesloten, maar tal van kleinere baasjes"
(met in totaal misschien meer arbeiders)
blijven daarbuiten, dan zal de C.A. niet geacht
kunnen worden de regeling der meerderheid te
zijn, maar wellicht wel als van overwegende
beteekenis" kunnen worden beschouwd.
Djch, zooals gezegd, dit raakt slechts de
techniek, de redactie. Over het beginsel zelf een
volgend maal.
S M i s s A E R T
1) Aan de C.A. wijdde ik in de nummers
der Groene van 16 Februari, 2, 16 en 30 Maart
1918 eenige beschouwingen; over hare bindend
verklaring schreef ik in het No. van 15 April
1922. S.