Historisch Archief 1877-1940
No. 2511
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
l'
DE ROOIE HAAN!
door CAREL J. BRENSA
(Slot)
De stormwind van den Novembernacht slierde
gierend om de wanden van het kleine
kraakgevaarte, terwijl de dronken jongens daar stonden..
De onzichtbare hoozen knerpten en knoersten
schril-fijn met de los bengelende haken. Dan weer
in donkerder toon speelde er een vlaag met de
oude houten goot langs het rietdak en aanhoudend
daartusschendoor zwiepten de aangolvende gieren
met de wilge-teenen en brieschten 't afgebrokte
riet van de huik-dekking ...
De diepe donkerte dompte het huisje weg voor 't
gezicht dreef een duisternis tot dicht voor de
oogen en weer vandaar ón-eindig ver overal heen..
Zoo werd alles tot n de lucht, het land, de
wilgen en het huisje ...
Totdat terwijl ze daar besluiteloos tegen den
wind gebogen stonden Deun een lichtflits zag
boven zijn hoofd ...
De vonken slaan bij-tijden uit 't rookgat!
riep hij hard ... ziene jullie? ...
Dan weit ik 't meteen... Verdamd !
schoot Paling uit... Dan zul!e-we ze laten stik
ken in de rook wat jonges? ...
We zullen ze rooken als bokkems ...
waarentig! gierde Wimpie in den storm... Hew-we
niet 'n plankie? ...
Paling was al voelend bij het dak.
Hij keerde weer af en ging zoekend langs het
huisje om den afstand te meten en vast te stellen
waar hij op 't dak kon ...
Laat mijn nou 's begaan zei-die hard
tegen de koppen van de jongens, als er een dicht
in de buurt kwam. En gierend lachte de rest van
de inmense lol... Gort-ver-gort-me ... Nou!"
dat tegelijk verloren ging in den storm...
Paling voelde nog eens het huisje om en kwam bij
het geitenhok uit. In een vlaag van opwellenden
overmoed sloeg hij de houten klink van de lage
deur en trok de weerstrevende geit uit het hok.
Tastend langs den rug en de schoften van het
trillende beest knoopte hij het gonjedek van den
rug... Lieke kwam erbij om mee te spelen. Hij
knipte de geit los van de schakelketting en Wimpie
gaf haar op den tast een schop tegen de teere
uierplek, dat ze angst-blatend en schrikkend van de
gieringen door de wilgenteenen wegsprong in den
storm ...
Hier heb 'k wat... Help me nou 's jong !
schreeuwde Paling... 'k mot er bovenop!
Twee jongens gingen staan tegen de wrikkende
planken van het lage zijmuurtje, begenadigd
door den loeienden wind, die alle kraakgeluiden
wegnam voor de twee ouden, die binnen op de
vlagen te wachten liepen ... Paling klom op hun
saamgevouwen handen 't geitendek stijf onder
den arm en een uitgetrokken graspol, die Marien
gegeven had, in een hand ... Eerst trok hij nog
'n touw-cnd mee van de gootkardoes, dat hem
slingerde in het gezicht!
Toen heesch hij zich en greep het zachte dekriet
met zijn vingers. Het kraakte onder hem terwijl
hij verschoof en zakte soms en golfde mee. Maar
vlug zooals de boerenjongens het doen als op de
boerderij er een langs het rietdak naar boven moet,
verplaatste hij zich en schoof schuin-omhoog naar
boven langs de scheerplank tot op de vorst. Meteen
schoof hij schrijlings naar het baksteenen pijpstuk,
dat de schoorsteen was en waardikkeplaggerook
door den wind als uit een roer gezogen weelderig
uit gulpte.. .
Gaat 't, jong?.. . riep er een zwak in den
wind van omlaag. Maar Paling riep niet terug.
Pardoes in rake handeling duwde hij de graspol
de nauwe pijp-opening in en drukte het aan met
het geitendek. Bang-vlug bond hij de verstopping
vast met het touw van de goot en voelde na of 't
ook weg waaien kon...
Toen gleed hij vrij omlaag langs het riet en de
scheerplank en liet zich smakkend rejr in den
veenbodem naast het huisje.
De rookgulp uit het plaggevuur was gestopt !
Onderwijl scharrelend op den grond, vond Deun
de geiteketting en trok jde ijzeren pen uit de zui
gende veen. En in pure lol van kwade wildheid
kwam hij ermee uit het geitenhok en gaf
felslingerend tegen het houten voorluik van het oude
huisje 'n vreemden, geweldigen slag.. . 'n slag
als 'n donder. ..
V.
Nou... Louwe Wat ken 't wezen?.. .
schrikte vol plotse angst van den slag het oude
vrouwtje. Louwe gooide juist nieuwe steken onder
de vuurpot.
'k Kan 't nie' zeggen praatte de molle
vanger, terwijl hij omkeek naar het luik... Maar
't is noodweer, hoor... noodweer! Zoo'n storm
kan 'k me nie' heugen...
Maar die slag? vroeg het vrouwtje.
Weggewaaide brokken denk'. .. stelde
de oude man gerust d'r vliegt zat over 't land
nou. ..
Toen kwam er weer 'n slag 'n zelfde, hevig
en vlakbij als de slag van een donder...
De oude vrouw van Louwe beurde weg van den
stoel in stuipenden schrik voor zoo'n slag. Louwe
kwam bij. .. Meteen golfde versch-zwarte rook van
de nieuwe steken in ronde wolk naar omlaag terug.
Heere Heere. .. wat is 't toch? drong
't vrouwtje en Louwe zei in zijn vreemdheid 'n
lichten vloek.
De rook drong dichter terug uit 't donkere gat
boven de vuurpot en kwam aanhollend als de
golven van een zee vooruit. .. Qolf over golf
kwam al verder uit het gat. Louwe ging erbij maar
hij kon 't gat niet meer zien van den verschen rook !
? De plaggen en de steken knapperden de vlam
lichtte nog hoog rond de pot, maar de rook bleef
in huis. .. Ze vermenigvuldigde. .. verdikte. ..
hoopte op al buiten den haardmond !
't Was benauwd ineens in het kleine kamertje..
Ooeie-god. .. was' dat toch?. .. bevraagde
zich Louwe, die de rook zag vermeerderen. Tersluik
keek hij om naar de kleine vrouw, die angstig
overeind stond, schoon voorover van oudheid.
Toen ging hij haar voorbij aan de witte tafel,
waar ze stond en zocht in den hoek bij zijn
beklonterde laarzen den glad gesleten mollensteker. Hem
vattend boven het steekblad voerde hij de lange
steel boven het vuur in de schoorsteenholte en
voelde en porde en roerde en bewoog rondom in het
donkere gat. Meegebogen stootte hij omhoog zoover
hij reiken kon in de rookpropping boven den berg
gloeivuur in den haard...
Maar 't gat voelde leeg Geen brok zat erin.. .
En de vol-walmige rook kwam staag dichter
dikker-dichter zwarter-benatiwder ??als 'n
gevaar... als 'n bedwelmend monster golf
over golf opnieuw terug uit 't gat omhoog ! 'n
Scherpe rook van versche steken zoo dik in
mooi-geronde golven en wolken deinde omlaag.. .
De lage zoldering waar nog neerbungelend
hingen de laatste worsten in linnen zakken en het
hammetje van de oude, geslachte geit grijsde
weg in den rook. En langzaam verdween duisterend
de schoorsteen de schotwand de bedstee de
platen aan het schot en de latafe! met het servies..
De rook in spelingen omkuivend, als de branding
aan een zeestrand kwam aarzelend tot de witte
tafel met het blad en de kupkes en de richel met
blompotten.. .
In het oplichtende midden alleen als een zon,
die door den nevel breekt was knetterend de
stapel van steken... rood-vergloeiend uit vuur
en tooverend lange, versche vlammen, die in
opslingeringen lekten nu alle richtingen uit...
En in zijn half verbeten woede toch angstig
stond de oude mo'lenvanger midden in het vertrek
hoestend en vechtend tegen den aangulpenden
rook... . zoekend zijn oude krachten te beproeven
tegen den vuurstapel, dien hij niet meer bereiken
kon ! En krom vergroeid en in haar aangevaren
vertwijfeling als vanzelf biddend, schoof het
oude vrouwtje achter hem weg en zag naar den
rook en de vlammen en luisterde nog onafgebroken
naar den storm rond het huisje.. .
Louwe, de oude ineens schoof den wervel
af, in stiknood vluchtend voor den rook en gooide
de lage deur open. Maar de storm sloeg wild met
het krakend luik aan de roestige scharnieren en
klapte den uitgang weer dicht blaas-warreling
brengend in de walmmassa ! Louwe boog voor
over op de knieën en kroop naar de bedstee om te
zoeken naar de leeren toffels, maar ze waren er
niet.. Verder zocht hij grijpend en grissend met
zijn oude handen in drift door de rook en aan
wakkerende vlammen naar z'n pet en z'n buis....
Maar hij kon ze niet vinden.. . Bang schoof hij
achteruit....
We mot' eruit !.. . God-god !... schreeuw
de Louwe en greep naar 't vrouwtje, dat suf stond.
De tafel ging weg in den donkerenden rook en de
blompotten ook en de rieten leunstoel en de
broodtrommel ... De lampepit ging stervend uit !
En van den instroomenden wind aangeblazen
leefden de vlammen uit de kleisteken levendiger
op en lekten langs de schoorsteenstijlen en grepen
zich vast aan het sitsen valletje om spelenderwijs
op te klimmen uit de plooien tot de krullen van
het oude behang en de papieren schilderij, die
boven den schoorsteen hing.. .
En Louwe, de mollensteker en zijn oude vrouw
weerloos weggejaagd van een stekende pijn, die
uit de golfwolken kwam stapten op kousen
voeten, zonder overjak en zonder buis, uit de
gulpen van rook door de lage deur-donkerte in den
loeienden storm.. .
VI
Het w; s een spel van lallende, overgekke
dronkenheid een spel van woestend en vernielend
boerenbesef, door de dronkene jongens gespeeld
op den avond van mateloozen storm en verdoemde
donkerte gespeeld door Deun en Lieke en
Wimpie en Paling en Martien in een zwijmel van
uitvierende brooddronkenpret in een heimelijk
opgekomen lust naar een luid gevierd en wonderlijk
durfachtig slot van den allereersten
pandoeravond in het najaar.. .
Dat wordt de Rooie Haan !" schreeuwde
Lieke op eenmaal en de dronken mannen keerden
af van het huisje. Want een roode vlam als 'n
vurige duivelstong speelde daar uit 't schoorsteen
gat in den rondom zwarten nacht. . .
En de mannen riepen naar elkaar ,,wel-got.. .
Hee-gaat-eran !" en sprongen van pure blijdschap
onderwijl ze allengs wat van het huisje vandaan
gingen.
De oude Louwe keek om 't dak naar omhoog en
hij zag de vurige vlammentong. En in helder besef
ineens greep hij het vrouwtje en trok haar mee.. .
Meteen was er de brand in het
mollestekershuisje !
VII
De woedende storm zong demoon in het nachte
lijk donker en speelde wild als een jong roofdier,
dat een weerloos dier gevangen heeft met de
vurige vlammen. Eerst kwam er de vlam uit het
opengebrand dak en daarachter golvingen van
rook in het niet weggewaaid door den
speelschen en roofdier-achtigen wind... Het huisje
werd licht als een aangestoken flambouw in de
donkere wijdte en de rook kwam overal,
uitgedrongen door 't brokkige riet!
En terwijl de nacht vorderde en de storm loeiend
gierde door de najaarsduisternis over de. ver
verwijderde vlek op de eindelooze vecnhei, lag
daar in het heelal van donker het brandend huisje
in een lichtzee.. . Het leek tot een middelpunt
van een spookachtige plek op de wereld overal
donker met n lichtvlek daarin, van donkerder
donker juist omgrensd: in een wijd-ommen nacht
n punt van licht-flikkerend licht: het hulkje !..
En het hulkje was er al niet meer, want het was
weg in den helderen vlammenlaai, die knetterend
opsloeg uit het gretige vuur.... het was weg
in de stevige strepen van vlam, die hoog in het
donkere slingerend lichtten door den storm ge
zweept verslingerend in stof en asch en vonken
van riet in de fel verlichtte wijdte.. .
En ver van den aangestoken fakkel op den
grens van het donker en boven den wind en de
drijving van rook lagen Deunen Lieke en Wimpie
en Paling en Marien.. . Diep in het bruin ver
storven veengras lagen ze met den kop in
lachkramp naar den grond gedrukt! Woest schudden
ze soms van krollenden, barstenden, mirakelen
lach, proestend naar mekaar: Verdamd...
verdamd wa' brandt 't ding, joh!".. .
En zwijmelend in verholen genot, zooals ze nou
toch 's den ouwen Louwe gepest hadden, lagen ze te
zien naar de vuurtongen van felle vlam en te
luisteren naar de scherpe knettering van het
rieten dak, dat onder de wilde drift van den wind
verteerde.. . En ze lagen te rollen tegen elkaar
niet te zien vanuit de verte, maar voluit over
gegeven aan de verschrikkelijke genietingen van
den eersten pandoer-avond van 't najaar!....
En opzij van den brand, buiten de tongen van
omhoog zwiepende vlammen, maar geel-spokig ver
licht door den gloed van het laaiende
vuurschijnsel stonden Louwe, de oude mollenvanger en
het kromgegroeide, krukkende vrouwtje aan elkaar
geleund.. . In de hooge hcnnepzeel-broek zonder
pet en zonder buis stond hij, zoo weg gedreven
uit de rookverstikking en naast hem boog het
vrouwtje door hem meegetrokken in zijn
beseffende reddingsdrift zonder overjak en
zonder muts.. .
En hij als een oude, maar geestkrachtige
generaal, die een veldslag verloren heeft en zijn
leed met oude trotschheid draagt en zij als een
die toch eigenlijk niet anders dan vrouw is en steun
zoekt in de gevaar-oogenblikken bij hem waar ze
van is.. . zoo stonden ze buiten het vuur in den
greep van den loeienden stormwind ! En ze huil
den naar elkaar in een «nik bij het zien van de ver
woesting van het zwiepende noodweer ! En ze
bogen naar elkaar de oude koppen met de warrelige
haren door den wind en huiverden gebogen tegen
den druk van de stormkracht bij het hooren naar
de verknettering van het huisje. .. En ze wisten
dat het reddeloos verslingerde in splinters van
vuur: 't dak de wanden de tafel de leun
stoel 't bed en de oude geliefde platen.. .
Totdat ze eindelijk nog meer opzij moesten voor
het als een brandende riethoop in elkaar vallende
huisje en ze daar ver in den nacht en bij het ?.\
weer komen van den morgen nog stonden, ver
kleumd en verwaaid bij de smeulende resten, wacl
tend op de eerste boeren uit den omtrek, die eindelijk
kwamen zien naar het leutige spel van de dronken
jongens uit de Meer:... De Rooie Haan!