Historisch Archief 1877-1940
No. 2511
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
DE POSITIE DER RUSSISCHE
KUNSTSCHILDERS
door BORIS RAPTSCHINSKY
Kort geleden heeft de commissaris van de Rus
sische afdeeling van de tentoonstelling te Parijs,
een zekere Kohan, te Parijs een voordracht ge
houden over de positie, die de schilders in
sovjetRusland innemen en over de verschillende stroo
mingen, die op kunstgebied nu in Rusland heer
senen. Zooals alle bolsjewiki heeft de heer Kohan
misbruik gemaakt van de onbekendheid van het
Fransche publiek met den werkelijken toestand
in Rusland om zijn toehoorders de meest onwaar
schijnlijke dingen wijs te maken. Daar het niet
onmogelijk is, dat sommige dezer phantastische
inlichtingen ook in Nederland bekend zouden
worden en de wanvoorstellingen, die nu reeds
heerschen nog grooter zouden maken, hebben wij
besloten op grond van officieele bolsjewistische
gegevens (geput uit de bolsjewistische bladen en
kunsttijdschriften) een beeld van de toestanden op
kunstgebied in Sovjet-Rusland te geven.
Voor alles over de stroomingen. De heer Kohan
beweerde, dat op het oogenblik in Rusland de
heerschende strooming is die der activisten en dat
iedere kunstenaar, die de tegenwoordige Russische
kunst wil begrijpen, moet beginnen met het in zich
opnemen van de grondstelsels van deze strooming.
Wat is er waar in deze bewering van Kohan, den
bolsjewistischen president van de Academie voor
beeldende kunsten?" Hierop vinden wij een ant
woord in eenige artikels van het Russische tijd
schrift Zjiznj Iskoesstw" (Het Leven der Kuns
ten). Dat bijzonder deskundig blad vertelt, dat er
te Petersburg inderdaad een groep jonge kunste
naars bestaat, die zich activisten" noemen. Hun
stelregels zijn: 1. het werk moet het resultaat zijn
van een actieve verwerking van de indrukken,
die de natuur op den kunstenaar maakt; 2. er
mag in het werk niets zijn dat naar mystiek of
abstractie zweemt; 3. bij voorkeur moet de schilder
tot onderwerp revolutionaire momenten kiezen.
De leiders van deze beweging zijn jonge, geheel on
bekende schilders (Pachomow, Popow,
Britanisjsky), Wier aanhang zeer klein is. In het najaar
heeft deze groep een'tentoonstelling georganiseerd,
maar de resultaten waren zeer treurig en zelfs de
meest orthodoxe recensenten van de bolsjewisti
sche bladen hebben zeer weinig bewondering voor
het werk dezer groep getoond. Overigens zijn de
principes van de activisten" niet nieuw. Behalve
punt 3 is hun program een wat opgefrischte editie
van de leerstellingen der Pjerjedwizjniki" uit
?den goeden ouden tijd. Waarom de heer Kohan
'?deze groep heeft gekozen en over haar als de rich
ting in de hedendaagsche Russische kunst ge
sproken is een raadsel. Want, terwijl de acti
visten" niets nieuws hebben gebracht, zijn er ver
schillende stroomingen, die inderdaad de geweldige
veranderingen, die de revolutie in het Russische
leven heeft teweeggebracht, hebben verwerkt en
in hun scheppingen tot uiting willen brengen.
Ook hetgeen de bolsjewiki in het buitenland over
het leven van de Russische schilders vertellen is
niet waar. Volgens de officieele gegevens, die
Zjiznj Iskoesstw" verstrekt, bevinden zich op het
oogenblik te Petersburg (het centrum in Rusland)
in staatsdienst 296 schilders; 50 pCt. van hen ont
vangen een salaris van 30?70 roebel per maand
?(volgens de 13 klasse). De overigen zijn wat for
tuinlijker en verdienen tot 100 roebel per maand
(het maximum). Deze schilders-staatsambtenaren
Worden als gelukskinderen beschouwd en door de
minder gelukkige collega's benijd. Er zijn pl.m.
120 schilders, die geen staatsbetrekking hebben
en hun brood met hun arbeid moeten verdienen.
De inkomens van deze ongelukkige dienaren der
schilderkunst varieeren tusschen 15 en 30 roebel
per maand. Men bedenke daarbij, dat het leven te
Petersburg peperduur is en dat een paar schoenen
meer kosten, dan hetgeen een schilder in een
geheele maand kan verdienen.
Hoe dezen treurigen toestand te verklaren?
Het reeds genoemde kunstblad geeft op deze
vraag het volgende antwoord: er bestaat geen
vraag in tegenwoordig Rusland naar kunstwerken.
De Bond van Kunstenaars te Petersburg heeft
zich met een memorandum tot de regeering ge
wend en zich over den toestand beklaagd. Wij lezen
in dat stuk de volgende klacht: De staatsorders
worden zonder eenig stelsel uitgedeeld en de meeste
bestellingen krijgen enkele schilders, die ook zonder
deze staatsbestellingen met werk overladen zijn.
Particuliere orders zijn er in het geheel niet. Wij
moeten dus voor de vrije markt werken, op een
toevalligen kooper rekenen en deze daagt zelden op.
En al lukt het een schilder wat te verkoopen, dan
? ontvangt hij voor zijn werk zoo weinig, dat zelfs
de kosten van materiaal niet door deze betalingen
gedekt kunnen worden".
Dat deze klacht niet ongegrond is zien wij uit 0*6
volgende voorbeelden: op een veiling heeft een
schilderij van Makowsky zelfs geen 6 roebel kun
nen opbrengen, terwijl vóór de revolutie een der
gelijk doek minstens 1000 goudroebel opbracht,
?een schilderij van Ajwazowsky (een beroemd
APEKOOL
Teekening voor de Groene Amsterdammer" door L. J. Jordaan
THE MISSING LINK
Russisch schilder) kon zelfs voor 2 roebel
geen kooper vinden enz. (uit hetzelfde memoran
dum).
In de vooroorlogsche periode verkochten de
schilders veel doeken op de tentoonstellingen. Nu
is dit anders. Zjiznj Iskoesstw" vertelt bijv. het
volgende: Verleden jaar vond een tentoonstelling
van verschillende schilders plaats. In het geheel
werden tentoongesteld 1617 schilderijen. Hiervan
werden verkocht slechts 22 en wel voor 251 roebel.
Men betaalde van 2 tot 30 roebel per schilderij.
Voor den oorlog leverden de tentoonstellingen van
Leningrad aan de schilders een bedrag van boven
de 400000 roebel per jaar op. Gemiddeld verdiende
iedere schilder die op die tentoonstellingen werd
toegelaten 1000 roebel en nu l roebel 17 kopeken".
In welke ellendige levensomstandigheden de on
gelukkige schilders moeten verkeeren, die van der
gelijke betalingen moeten leven, is niet moeilijk te
begrijpen, als men bedenkt dat zelfs vóór den oor
log de meeste schilders een zeer sober bestaan
hadden.
SPREEKZAAL
DE ECONOM. AFD. AAN DE H.B.S.
door IR. H. ENNO VAN GELDER
De brochure van Ir. van Mourik Broekman over
dit onderwerp geeft mij aanleiding tot de volgende
opmerkingen.
De H.B.S., oorspronkelijk bedoeld als school
voor eind-onderwijs, is langzamerhand voor een
groot deel voorbereidende school geworden voor
verdere studie. Begonnen als opleiding voor de
studie te Delft en te Breda is, na de aanneming
van de wet-Limburg, de H.B.S. in nog grotere
mate opleidingsschool geworden voor hoger onder
wijs. Zij heeft daardoor een dualisties karakter
gekregen dat aan beide opleidingen (voor ver
schillende beroepen n voor hoger onderwijs)
schade doet.
Is voor de vooropleiding van hoger onderwas
de vijfjarige H.B.S. niet voldoende en moet,
naar ik meermalen ree s heb aangetoond (in Gids,
Vragen des Tij ds en de Ingenieur), daaraan een
6e klasse worden toegevoegd, waarin de leerling,
als overgang tot vrije studie, moet leren zelf
standig te werken, door bizondere onderwerpen
en vraagstukken zelfstandig te leren behandelen,
en waarin een deel van de propaedeuse worde
ondergebracht, evenals dit op het gymnasium het
geval is, voor de opleiding tot intrede in de
maatschappij en voor verschillende beroepen
(posterij, belastingen, notariaat enz.) is het
gewenst de opleiding met de 5de klasse te eindigen.
Ik heb indertijd (Vragen des Tijds, Juli 1914)
aangegeven hoe aan dit euvel zou zijn te gemoet
te komen.
Door de economiese afdeling (A) kan nu
aan enkele oveiblijvende bezwaren te gemoet
gekomen worden. Voor hen die niet verder
studeren en voor wie dus de 5de klasse het eind
punt is, is juist die afdeling, waar gekweekt moet
worden belangstelling in en begrip van de eco
nomische en maatschappelijke vraagstukken en,
naast historische wetenschappen, een degelijke en
bezonken studie der moderne taal- en letterkunde
wordt gemaakt" de school bij uitnemendheid.
Voor hen die in de moderne talen wensen door te
studeren, blijft mijns inziens het gymnasium aan
gewezen.
Wanneer nu aan de H.B.S. deze afdeling wordt
verbonden, dan is er geen bezwaar de leerlingen
hiervan met een getuigschrift (of wil men liever een
eindexamen) de school te doen verlaten. De af
deling B., die dus blijft als tegenwoordig, is dan
de goede voorbereiding voor hoger onderwijs,
mits die met een jaar wordt verlengd. Ik zal daar
over hier niet verder uitwijden om niet te uitvoerig
te worden, maar verwijzen naar mijn opstel in
de Gids van Juli 1920 en dat in de Ingenieur van
8 November 1924.
Vervanging van de hogere handelsschool moet
de afdeling A zeker niet zijn, dit ben ik gehul
met Ir. van Mourik Broekman eens.