De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1925 8 augustus pagina 10

8 augustus 1925 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

10 DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND No. 2513 Brieven van Cd. Busken Huet aan E. J. Potgieter uitgegeven door Albert Verwey, Haarlem. H. D. Tjeenk Willink en Zoon, 1925.. Hij was mijn beste vriend op aarde, en nooit vind ik een tweede, aan hem gelijk," schreef Huet 13 Maart 1875 over Potgieter, kort na diens dood, eenige dagen nadat hij hem nog over zijn vaste plannen tot terugkeer in het vaderland geschre ven had. Zoo is het zeer stellig geweest, maar laten we er terstond bij getuigen, dat in deze Wederkeerige vriendschap de warme, trouwe, eerlijke, belanglooze toewijding toch wel in de eerste plaats van Potgieter is uitgegaan. En eenige maanden later schreef Huet aan Sof ie Potgieter: Zoo gij mijn brieven aan hem niet vernietigd hebt, of hij zelf ze niet vernietigd heeft, bewaar ze dan s. v. p. voor mij, want in de zijne is veel wat alleen verstaanbaar wordt, wanneer men ze nu eens als vragen, dan als antwoorden beschouwt." Ook dit is juist en tevens blijkt eruit, dat toen reeds Huet de brieven als documents littéraires beschouwde en als zoodanig aan het nageslacht hoopte over te geven. De thans verschenen drie deelen vormen een onmisbare aanvulling van de drie door Pot gieter aan Huet gericht en reeds een kleine 25 jaar geleden door Gideon Huet in het licht gegeven. Nog maak ik in mijn herinnering de spanning door, waarmee ik indertijd die brieven van Pot gieter las. Toen is Potgieter eerst vrij en heerlijk voor mij gaan leven, toen ik dien milden, levenden mensch in de brieven voor mij zag, dien ik als auteur in zijn precieuze gezochtheid en gewrongen heid toch eigenlijk meer bewonderde dan liefhad; toen eerst ben ik dien auteur ook beter gaan be grijpen, waardeeren en liefhebben. Hoe zag ik verlangend uit naar het oogenblik, dat in 1925 het geheimzinnig trommeltje in de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek zou geopend wor den, dat tusschen elke twee brieven van Pot gieter die noodzakelijke aanvulling zou schikken, die veel raadselachtigs en onzekers zou ver klaren, het oogenblik, dat die grootsche,schoone vriendschap tusschen de beiden in haar geheel zou worden overzien, talrijke belangrijke feiten in hun verband konden worden verstaan. Ik moet bekennen, dat Huet's brieven me in zeker opzicht wel een teleurstelling zijn geweest, een teleurstelling, waarop ik mij had kunnen voorbereiden. Om hun zakelijken inhoud zijn deze brieven natuurlijk van het hoogste belang. Nie mand, die zich in het geestelijk leven van het derde kwart der vorige eeuw zal willen inwerken, kan ze missen. Er staan tal van uiterst belangrijke feiten in, oordeelvellingen over toestanden, perso nen, litteraire werken,politiekeverhoudingen,waarmee ieder, die den geest der eeuw wil kennen, die hooren wil, hoe de leiders intiem over allerlei zaken dachten, hoe ze samenwerkten, rekening moet houden. Uitermate dankbaar verdiept hij zich in dezen rijken schat van nieuwe gegevens, en ik kan er in dit korte opstel niet aan beginnen ook maar enkele van de allervoornaamste in het licht te stellen. De teleurstelling, waarop ik had voorbereid kunnen zijn, vond ik in de diepere kennis van de persoonlijkheid van Huet zelf. Hier tenminste, tegenover een zoo warme straling van de zuiver ste, rruest hartelijke vriendschap, had ik in Huet een beminnelijker, opener, ook van zijn zijde meer toegewijd man verwacht. Terwijl de brieven van Potgieter voor mij onthulden den beminlijken, vroolijken, geestigen mensch, den milden, voornamen geest, die in frisschen humor heel zijn persoonlijkheid vrijspe levaren liet, er geestig en scherp uitflapte wat hem voor den mond kwam, den kunstenaar die zijn keurslijf aflei om zich ongedwongen te geven, puttend uit den schat van zijn diep, zuiver gevoel, zijn veelzijdig en grondig weten, den toegewijden vriend vooral, wien niets te veel was, om altijd maar weer met ijver, met opoffering van tijd en geld tegemoet te komen aan de talrijke eischen en verlangens van hem, in wien hij een vernuft en geest waardeerde en liefhad, zooals hij slechts schaarsch om zich heen vond, vind ik in Huet over het algemeen slechts den man, met voor zijn tijd een stellig diepen en wijden blik in en over de litteratuur, den vriend, die er meer op uit is te ontvangen dan te geven, den poseerenden auteur en criticus, die achter gezocht geestige en hoofsche vormen zijn stugheid en koelheid verbergt, een hoofschheid en geestigheid, die, naarmate de schrijver zich materieel zelfstandiger gaat voelen, steeds meer overgaat in een beknopte zakelijk heid, waarmee hij zijn opdrachten meedeelt, waar mee hij zijn vaak ongepaste op- en aanmerkingen richt tot den vriend, die geestelijk en in rijke, hartelijke menschelijkheid toch steeds zijn meerdere bleef. Beiden hebben zich met moeite en inspanning een plaats moeten verwerven aan de tafel des levens." Potgieter was in de jaren, toen hij met Huet verkeerde, door zijn stoeren materieelen arbeid tot betrekkelijk groote welvaart gekomen en was daarnaast kunstenaar. In diezelfde jaren begon voor Huet die moeilijke strijd, en niet op onzijdig terrein; met zijn pen zelve moest hij zich een eenigszins toonbare positie veroveren. Dit verklaart veel, vergoelijkt misschien wel iets. Zijn zwoegen en slaven, zijn inferieure ver houding tot de heeren Enschedéwas onduldbaar; hoe wringt hij zich, hoe speurt hij overal rond om er zich uit te werken. Hoe verliest hij absoluut alle zelfkennis, wanneer hij daarbij zelfs denkt, in 1864 reeds, aaneen professoraat in de Letteren, waarvoor toen zeker zijn krachten slechts zeer, zeer ten deele toereikend waren. En welk een weinig ideale opvatting had hij van dat professoraat. Hij mocht nietdwepen met ons Hooger onderwijs, het lag toch slechts aan hem om ervan te maken wat hij wilde. De zaak komt hem enkel als brood winning en om de jaarlijksche vacanties begeerlijk voor (I, p. 65). Ziet gij kans om hierin iets voor mij te doen? Zou er iets aan te vangen zijn met Bakhuizen van den Brink, of met Jonckbloet zelf ? Van Vloten en Verwijs worden doordedagbladen als zijne vermoedelijke opvolgers genoemd. Doe ik het zelf niet, dan voorzie ik dat niemand aan mij. zal denken," schrijft hij aan zijn vriend. Over de wijze waarop Huet de redactie van de Javabode in Indiëheeft aanvaard, kan men ver schillend denken, maar onverantwoordelijk blijft het, dat hij zijn vriend Potgieter, die zoo geheel in zijn wel en wee meeleefde, volmaakt onbekend gelaten heeft met de voorwaarden aan het ver werven van die positie verbonden. Huet was de man, die naar zijn eigen verklaring (II, p. 22) verstand en hart wist te scheiden, en hierbij was aan de zijde van het verstand wel het grootere deel, waarop Potgieter in een brief, die niet door Gideon is opgenomen, maar thans door Verweyv is meegedeeld, repliceert: Ik die hoofd en harte niet scheide, ik zet een briefwissel voort, wier oprechtheid u in den laatsten tijd pijnlijk moet hebben aangedaan." (II, 45). Typeerend voor het verschil tusschen P. en H. is wat de laatste reeds in '65 over zich zelf aan zijn vriend schreef: Ben ik een prettige reisgezel voor u geweest? Overlast hebt gij niet bepaaldelijk van mij gehad, geloof ik; doch ik vrees maar al te zeer dat ik u doorgaands met mijne stilzwijgendheid erg verveeld heb. Of het komt van mijne doorgestane ervaringen in het verledene dan Wel van het voorgevoel mijner zorgen in de toekomst, weet ik niet, maar Ie fait est dat ik aan een vermoedelijk ongeneeslijke ingetrokken heid laboreer, waarbij uwe opgewektheid, uwe levendigheid, uwe onuitputtelijke belangstelling, beschamend afsteken. Tegenover lieden zonder doorzicht kan ik mij voor eene poos zeer wel anders voordoen dan ik mij bewust ben te zijn, doch bij ons voortdurend zamenzijn, en tegenover u, wist ik wel dat dit mij toch niet baten zou." Zoo eerlijk en vol zelfkennis is hij slechts zelden tegenover Potgieter. Toch is hij het nog wel eens een enkelen keer: U lezende dacht ik tevens aan mij zelven, en het trof mij dat mijne eigen manier, in onderscheiding van de uwe, zoo in het geheel niet 17de eeuwsch-nederlandsch is. Gij zijt veel guller, veel hartelijker dan ik. Mij komt ik wil het wel weten de lof der gladheid toe; doch moet ik dezen roem niet deelen met eene glibberige vischsoort?" Ook dat Huet Weer inDeGidswilgaanschrijven in '67, moet Potgieter innerlijk gehinderd hebben. Ik maak dit op uit een brief, die door Gideon alWeer is gesupprirneerd en dien Verwey in een noot Weergeeft (II, 229). Potgieter heeft misschien zich Wel niet in vollen omvang kunnen indenken, hoe zijn vriend ook in Indiëzwoegen moest om zijn positie hoog te houden en er zich financieel eenigszins bovenop te Werken, maar dat wettigt niet den barren, scher pen toon, dien de jongere en mindere dan soms gaat aanslaan tegenover zijn toegewijden vriend, wien hij bij voortduring allerlei lastige karweitjes opdraagt. We zien daarbij Huet niet alleen zijn hart, maar ook zijn begrip van de omstandigheden steeds meer op den achtergrond dringen. Al in het midden van '69wordt Huet's toon hard en wrang in de brieven, vloeit hij over van scherpe verwijten over onvoldoende medewerking aan de Javabode. Bezat ik een eigen vermogen, ik maakte van mijn verblijf in Indiëgebruik om een reis door den Archipel te doen, en keerde dan naar Europa terug, om mij nederte zetten te Londen of nog liever te Parijs. Vermoedelijk sloeg ik dan nooit wedereen blik in eenig Hollandsch boek, en zou ik zelfs van Uwe studiën o verVan den Brink eerst kennis nemen, nadat ze voltooid waren. Doch nu de heilige ver plichting tot arbeiden mij verbiedt, aan dat egoisGRANDS VINS DE CHAMPAGNE POL ROGER & Cie. Agent General: JAGER GERLINGS, Haarlem tisch indifferentisme toe te geven; nu ik op nieuw een eigen weg zoek te banen, en daarbij aan al de natuurlijke instinkten van mijn tot tegen spraak geboren geest gehoorzaam, nu bekom ik van u geen andere aanmoediging dan een over zicht van Ten Kate's Planeten," met het berigt, dat mijne zienswijze in Holland niet in den smaak valt. Denkt gij dan, dat het mijn streven is, gegoüteerd te worden door de personen, die gij be doelt? En zoo ik zwak genoeg was, daar prijs op te stellen, zoudt gij>die zwakheid in mij loven? Immers neen. Doch daarom ook laten uwe ser moenen mij koel en maakt uwe levensbeschouwing op mij den indruk alleen bruikbaar te zijn voor lieden, die fortuin genoeg bezitten om evenals de Javanen op een matje te gaan liggen in de zon en genie genoeg om daarbij niet in slaap te vallen." Hoezeer we dit alles in Huet begrijpen en prijzen zelfs, die toon past hem niet tegenover een man als Potgieter. Met welk een bitterheid wordt in Jan. 1870 een brief van Potgieter in Huet's ant woord geresumeerd (II, 225). Twee maanden later heet het: Denkt gij dat ik naar Indiëgegaan ben om stukjes over Sainte Beuve zamen te stellen? Ik gebruik mijne litterarische souvenirs enkel voor bladvulling, en omdat uw lieder luiheid en steriliteit mij noodzaken, waar ik slechts om mij heen moest kunnen grijpen om mijne courant met de vruchten van Hollandsch talent te vullen." Hier is alle gezochte geestigheid en hoffelijkheid verdwenen. In de daarmee correspondeerende brieven van Potgieter vind ik niets dan een ar geloos zich laten gaan, niets dat Huet inderdaad rechtmatig zoo prikkelen kon, tenzij belangrijke gedeelten door Gideon zijn weggelaten. Als Potgieter te goeder trouw informeert, wat zijn vriend wel over de gebeurtenissen in Frankrijk en Duitschland denkt, snauwt deze hem toe: Wij die ons hier met dikwijls verminkte telegrammen moeten behelpen, wij zullen u, die in de Weelde der onmiddellijke nabijheid en der volledige weten schap baadt, niet stijven in uwe vadzigheid. Nation teinte, zorg voor u zelve; gij hebt Indi al genoeg geplukt." Met dat al kan Potgieter hem soms zoo gansch gemoedelijk, trouwhartig en guitig van zijn kant de waarheid zeggen o ver zijn drang om de menschen tegen zich in het harnas te jagen : want zoodoende zult ge levenslang last hebben van een gebrek aan liefde, om het U misschien niet eens vergoed te zien, als Gij in de sfeer der engelen zult zijn opgenomen." (Br. v. P. II, 318). Ik deed slechts een enkelen greep in een bepaalde richting om u iets van het hooge belang van deze brieven te doen zien. J. PRINSEN J. L z PRIJSVRAAG: WELK BOEK? Evenals in 1924 zal de Nederlandsche Uit geversbond, in samenwerking met de periodieke en de dagbladpers, aan het einde van dit jaar een prijsvraag uitschrijven voor het Boek van Uw voorkeur". Hoewel de tijd van voorbereiding bij de eerste poging om bekend te worden met den voorkeur van het Nederlandsch lezend publiek, zeer kort was, heeft toch de belang stelling voor deze prijsvraag de verwachting verre overtroffen. Om de medewerking nog te vergrooten, zullen wij wekelijks hieronder een opgave doen volgen van nieuw-verschenen Nederlandsche of in het Nederlandsch vertaalde werken. Wij hopen hun, die voornemens zijn mede te dingen naar de prijzen die de Uitgeversbond zich voorstelt uit te loven, daarmede een bruikbaar overzicht van de in 1925 verschenen boekwerken te verschaffen. LOUIS COUPERUS, PROZA, Ie en 2e bundel. Ingen. ?5.?gebonden ?6.25. Dit verzamelde proza uit heel zijn oeuvre door hem zelf te zaam gelezen, is een monument opgebouwd uit de bijna ontstellende scheppingskracht van den grootsten Nederlandschen modernen romancier zelf. PAMELA WYNNE, DE HELD HARER DROOMEN, vert. door CHR. MORESCOBRANTS. gebonden ? 2.50, De avonturen van een aardig, vrij onnoozel meisje en hoe zij steeds door de held harer droomen" uit de benardste omstandigheden wordt gered. J. P. ZOOMERS-VERMEER, HET HUISJE BIJ DE DENNEN. Ingen. ? 3.90, gebonden / 4.90 Er is veel liefs in het boek, kinderliefs en kinderschoonheid, geweven door het lot der grooten, Een bijzondere wijze van romanbewerking. TABA SIGAREN ZIJN TOCH DE BESTE

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl