Historisch Archief 1877-1940
10
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
No. 2513
Brieven van Cd. Busken Huet aan E. J.
Potgieter uitgegeven door Albert Verwey,
Haarlem. H. D. Tjeenk Willink en Zoon,
1925..
Hij was mijn beste vriend op aarde, en nooit
vind ik een tweede, aan hem gelijk," schreef Huet
13 Maart 1875 over Potgieter, kort na diens dood,
eenige dagen nadat hij hem nog over zijn vaste
plannen tot terugkeer in het vaderland geschre
ven had. Zoo is het zeer stellig geweest, maar laten
we er terstond bij getuigen, dat in deze
Wederkeerige vriendschap de warme, trouwe, eerlijke,
belanglooze toewijding toch wel in de eerste plaats
van Potgieter is uitgegaan. En eenige maanden
later schreef Huet aan Sof ie Potgieter: Zoo gij
mijn brieven aan hem niet vernietigd hebt, of
hij zelf ze niet vernietigd heeft, bewaar ze dan
s. v. p. voor mij, want in de zijne is veel wat alleen
verstaanbaar wordt, wanneer men ze nu eens als
vragen, dan als antwoorden beschouwt." Ook dit
is juist en tevens blijkt eruit, dat toen reeds Huet
de brieven als documents littéraires beschouwde
en als zoodanig aan het nageslacht hoopte over
te geven. De thans verschenen drie deelen vormen
een onmisbare aanvulling van de drie door Pot
gieter aan Huet gericht en reeds een kleine 25 jaar
geleden door Gideon Huet in het licht gegeven.
Nog maak ik in mijn herinnering de spanning
door, waarmee ik indertijd die brieven van Pot
gieter las. Toen is Potgieter eerst vrij en heerlijk
voor mij gaan leven, toen ik dien milden, levenden
mensch in de brieven voor mij zag, dien ik als
auteur in zijn precieuze gezochtheid en gewrongen
heid toch eigenlijk meer bewonderde dan liefhad;
toen eerst ben ik dien auteur ook beter gaan be
grijpen, waardeeren en liefhebben. Hoe zag ik
verlangend uit naar het oogenblik, dat in 1925
het geheimzinnig trommeltje in de
Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek zou geopend wor
den, dat tusschen elke twee brieven van Pot
gieter die noodzakelijke aanvulling zou schikken,
die veel raadselachtigs en onzekers zou ver
klaren, het oogenblik, dat die grootsche,schoone
vriendschap tusschen de beiden in haar geheel
zou worden overzien, talrijke belangrijke feiten
in hun verband konden worden verstaan.
Ik moet bekennen, dat Huet's brieven me in
zeker opzicht wel een teleurstelling zijn geweest,
een teleurstelling, waarop ik mij had kunnen
voorbereiden. Om hun zakelijken inhoud zijn deze
brieven natuurlijk van het hoogste belang. Nie
mand, die zich in het geestelijk leven van het
derde kwart der vorige eeuw zal willen inwerken,
kan ze missen. Er staan tal van uiterst belangrijke
feiten in, oordeelvellingen over toestanden, perso
nen, litteraire
werken,politiekeverhoudingen,waarmee ieder, die den geest der eeuw wil kennen, die
hooren wil, hoe de leiders intiem over allerlei zaken
dachten, hoe ze samenwerkten, rekening moet
houden. Uitermate dankbaar verdiept hij zich
in dezen rijken schat van nieuwe gegevens, en ik
kan er in dit korte opstel niet aan beginnen ook
maar enkele van de allervoornaamste in het licht
te stellen.
De teleurstelling, waarop ik had voorbereid
kunnen zijn, vond ik in de diepere kennis van de
persoonlijkheid van Huet zelf. Hier tenminste,
tegenover een zoo warme straling van de zuiver
ste, rruest hartelijke vriendschap, had ik in Huet
een beminnelijker, opener, ook van zijn zijde
meer toegewijd man verwacht.
Terwijl de brieven van Potgieter voor mij
onthulden den beminlijken, vroolijken, geestigen
mensch, den milden, voornamen geest, die in
frisschen humor heel zijn persoonlijkheid vrijspe
levaren liet, er geestig en scherp uitflapte wat hem
voor den mond kwam, den kunstenaar die zijn
keurslijf aflei om zich ongedwongen te geven,
puttend uit den schat van zijn diep, zuiver gevoel,
zijn veelzijdig en grondig weten, den toegewijden
vriend vooral, wien niets te veel was, om altijd
maar weer met ijver, met opoffering van tijd en
geld tegemoet te komen aan de talrijke eischen
en verlangens van hem, in wien hij een vernuft
en geest waardeerde en liefhad, zooals hij slechts
schaarsch om zich heen vond, vind ik in Huet
over het algemeen slechts den man, met voor zijn
tijd een stellig diepen en wijden blik in en over de
litteratuur, den vriend, die er meer op uit is te
ontvangen dan te geven, den poseerenden auteur
en criticus, die achter gezocht geestige en hoofsche
vormen zijn stugheid en koelheid verbergt, een
hoofschheid en geestigheid, die, naarmate de
schrijver zich materieel zelfstandiger gaat voelen,
steeds meer overgaat in een beknopte zakelijk
heid, waarmee hij zijn opdrachten meedeelt, waar
mee hij zijn vaak ongepaste op- en aanmerkingen
richt tot den vriend, die geestelijk en in rijke,
hartelijke menschelijkheid toch steeds zijn meerdere
bleef.
Beiden hebben zich met moeite en inspanning
een plaats moeten verwerven aan de tafel des
levens." Potgieter was in de jaren, toen hij met
Huet verkeerde, door zijn stoeren materieelen
arbeid tot betrekkelijk groote welvaart gekomen
en was daarnaast kunstenaar. In diezelfde jaren
begon voor Huet die moeilijke strijd, en niet op
onzijdig terrein; met zijn pen zelve moest hij
zich een eenigszins toonbare positie veroveren.
Dit verklaart veel, vergoelijkt misschien wel iets.
Zijn zwoegen en slaven, zijn inferieure ver
houding tot de heeren Enschedéwas onduldbaar;
hoe wringt hij zich, hoe speurt hij overal rond
om er zich uit te werken. Hoe verliest hij absoluut
alle zelfkennis, wanneer hij daarbij zelfs denkt,
in 1864 reeds, aaneen professoraat in de Letteren,
waarvoor toen zeker zijn krachten slechts zeer, zeer
ten deele toereikend waren. En welk een weinig
ideale opvatting had hij van dat professoraat.
Hij mocht nietdwepen met ons Hooger onderwijs,
het lag toch slechts aan hem om ervan te maken
wat hij wilde. De zaak komt hem enkel als brood
winning en om de jaarlijksche vacanties begeerlijk
voor (I, p. 65). Ziet gij kans om hierin iets voor
mij te doen? Zou er iets aan te vangen zijn met
Bakhuizen van den Brink, of met Jonckbloet zelf ?
Van Vloten en Verwijs worden doordedagbladen
als zijne vermoedelijke opvolgers genoemd. Doe ik
het zelf niet, dan voorzie ik dat niemand aan mij.
zal denken," schrijft hij aan zijn vriend.
Over de wijze waarop Huet de redactie van de
Javabode in Indiëheeft aanvaard, kan men ver
schillend denken, maar onverantwoordelijk blijft
het, dat hij zijn vriend Potgieter, die zoo geheel
in zijn wel en wee meeleefde, volmaakt onbekend
gelaten heeft met de voorwaarden aan het ver
werven van die positie verbonden. Huet was de
man, die naar zijn eigen verklaring (II, p. 22)
verstand en hart wist te scheiden, en hierbij was
aan de zijde van het verstand wel het grootere
deel, waarop Potgieter in een brief, die niet door
Gideon is opgenomen, maar thans door Verweyv
is meegedeeld, repliceert: Ik die hoofd en harte
niet scheide, ik zet een briefwissel voort, wier
oprechtheid u in den laatsten tijd pijnlijk moet
hebben aangedaan." (II, 45).
Typeerend voor het verschil tusschen P. en H.
is wat de laatste reeds in '65 over zich zelf aan
zijn vriend schreef: Ben ik een prettige reisgezel
voor u geweest? Overlast hebt gij niet
bepaaldelijk van mij gehad, geloof ik; doch ik
vrees maar al te zeer dat ik u doorgaands met
mijne stilzwijgendheid erg verveeld heb. Of het
komt van mijne doorgestane ervaringen in het
verledene dan Wel van het voorgevoel mijner zorgen
in de toekomst, weet ik niet, maar Ie fait est dat
ik aan een vermoedelijk ongeneeslijke ingetrokken
heid laboreer, waarbij uwe opgewektheid, uwe
levendigheid, uwe onuitputtelijke belangstelling,
beschamend afsteken. Tegenover lieden zonder
doorzicht kan ik mij voor eene poos zeer wel
anders voordoen dan ik mij bewust ben te zijn,
doch bij ons voortdurend zamenzijn, en tegenover
u, wist ik wel dat dit mij toch niet baten zou."
Zoo eerlijk en vol zelfkennis is hij slechts zelden
tegenover Potgieter. Toch is hij het nog wel eens
een enkelen keer: U lezende dacht ik tevens aan
mij zelven, en het trof mij dat mijne eigen
manier, in onderscheiding van de uwe, zoo in het
geheel niet 17de eeuwsch-nederlandsch is. Gij
zijt veel guller, veel hartelijker dan ik. Mij komt
ik wil het wel weten de lof der gladheid toe;
doch moet ik dezen roem niet deelen met eene
glibberige vischsoort?"
Ook dat Huet Weer inDeGidswilgaanschrijven
in '67, moet Potgieter innerlijk gehinderd hebben.
Ik maak dit op uit een brief, die door Gideon
alWeer is gesupprirneerd en dien Verwey in een
noot Weergeeft (II, 229).
Potgieter heeft misschien zich Wel niet in vollen
omvang kunnen indenken, hoe zijn vriend ook
in Indiëzwoegen moest om zijn positie hoog te
houden en er zich financieel eenigszins bovenop
te Werken, maar dat wettigt niet den barren, scher
pen toon, dien de jongere en mindere dan soms
gaat aanslaan tegenover zijn toegewijden vriend,
wien hij bij voortduring allerlei lastige karweitjes
opdraagt. We zien daarbij Huet niet alleen zijn
hart, maar ook zijn begrip van de omstandigheden
steeds meer op den achtergrond dringen.
Al in het midden van '69wordt Huet's toon hard
en wrang in de brieven, vloeit hij over van scherpe
verwijten over onvoldoende medewerking aan de
Javabode. Bezat ik een eigen vermogen, ik maakte
van mijn verblijf in Indiëgebruik om een reis door
den Archipel te doen, en keerde dan naar Europa
terug, om mij nederte zetten te Londen of nog liever
te Parijs. Vermoedelijk sloeg ik dan nooit wedereen
blik in eenig Hollandsch boek, en zou ik zelfs van
Uwe studiën o verVan den Brink eerst kennis nemen,
nadat ze voltooid waren. Doch nu de heilige ver
plichting tot arbeiden mij verbiedt, aan dat
egoisGRANDS VINS DE CHAMPAGNE
POL ROGER & Cie.
Agent General: JAGER GERLINGS, Haarlem
tisch indifferentisme toe te geven; nu ik op
nieuw een eigen weg zoek te banen, en daarbij
aan al de natuurlijke instinkten van mijn tot tegen
spraak geboren geest gehoorzaam, nu bekom
ik van u geen andere aanmoediging dan een over
zicht van Ten Kate's Planeten," met het berigt,
dat mijne zienswijze in Holland niet in den smaak
valt. Denkt gij dan, dat het mijn streven is,
gegoüteerd te worden door de personen, die gij be
doelt? En zoo ik zwak genoeg was, daar prijs op
te stellen, zoudt gij>die zwakheid in mij loven?
Immers neen. Doch daarom ook laten uwe ser
moenen mij koel en maakt uwe levensbeschouwing
op mij den indruk alleen bruikbaar te zijn voor
lieden, die fortuin genoeg bezitten om evenals
de Javanen op een matje te gaan liggen in de zon
en genie genoeg om daarbij niet in slaap te vallen."
Hoezeer we dit alles in Huet begrijpen en prijzen
zelfs, die toon past hem niet tegenover een man
als Potgieter. Met welk een bitterheid wordt in
Jan. 1870 een brief van Potgieter in Huet's ant
woord geresumeerd (II, 225). Twee maanden later
heet het: Denkt gij dat ik naar Indiëgegaan ben
om stukjes over Sainte Beuve zamen te stellen?
Ik gebruik mijne litterarische souvenirs enkel
voor bladvulling, en omdat uw lieder luiheid en
steriliteit mij noodzaken, waar ik slechts om mij
heen moest kunnen grijpen om mijne courant
met de vruchten van Hollandsch talent te vullen."
Hier is alle gezochte geestigheid en hoffelijkheid
verdwenen. In de daarmee correspondeerende
brieven van Potgieter vind ik niets dan een ar
geloos zich laten gaan, niets dat Huet inderdaad
rechtmatig zoo prikkelen kon, tenzij belangrijke
gedeelten door Gideon zijn weggelaten.
Als Potgieter te goeder trouw informeert, wat
zijn vriend wel over de gebeurtenissen in Frankrijk
en Duitschland denkt, snauwt deze hem toe: Wij
die ons hier met dikwijls verminkte telegrammen
moeten behelpen, wij zullen u, die in de Weelde der
onmiddellijke nabijheid en der volledige weten
schap baadt, niet stijven in uwe vadzigheid.
Nation teinte, zorg voor u zelve; gij hebt Indi
al genoeg geplukt."
Met dat al kan Potgieter hem soms zoo gansch
gemoedelijk, trouwhartig en guitig van zijn kant
de waarheid zeggen o ver zijn drang om de menschen
tegen zich in het harnas te jagen : want zoodoende
zult ge levenslang last hebben van een gebrek
aan liefde, om het U misschien niet eens vergoed
te zien, als Gij in de sfeer der engelen zult zijn
opgenomen." (Br. v. P. II, 318).
Ik deed slechts een enkelen greep in een bepaalde
richting om u iets van het hooge belang van deze
brieven te doen zien.
J. PRINSEN J. L z
PRIJSVRAAG: WELK BOEK?
Evenals in 1924 zal de Nederlandsche Uit
geversbond, in samenwerking met de periodieke
en de dagbladpers, aan het einde van dit
jaar een prijsvraag uitschrijven voor het
Boek van Uw voorkeur". Hoewel de tijd van
voorbereiding bij de eerste poging om bekend te
worden met den voorkeur van het Nederlandsch
lezend publiek, zeer kort was, heeft toch de belang
stelling voor deze prijsvraag de verwachting verre
overtroffen. Om de medewerking nog te vergrooten,
zullen wij wekelijks hieronder een opgave doen
volgen van nieuw-verschenen Nederlandsche of in
het Nederlandsch vertaalde werken. Wij hopen hun,
die voornemens zijn mede te dingen naar de prijzen
die de Uitgeversbond zich voorstelt uit te loven,
daarmede een bruikbaar overzicht van de in 1925
verschenen boekwerken te verschaffen.
LOUIS COUPERUS, PROZA, Ie en 2e bundel.
Ingen. ?5.?gebonden ?6.25. Dit verzamelde
proza uit heel zijn oeuvre door hem zelf te zaam
gelezen, is een monument opgebouwd uit de
bijna ontstellende scheppingskracht van den
grootsten Nederlandschen modernen romancier zelf.
PAMELA WYNNE, DE HELD HARER
DROOMEN, vert. door CHR.
MORESCOBRANTS. gebonden ? 2.50, De avonturen van
een aardig, vrij onnoozel meisje en hoe zij steeds
door de held harer droomen" uit de benardste
omstandigheden wordt gered.
J. P. ZOOMERS-VERMEER, HET HUISJE
BIJ DE DENNEN. Ingen. ? 3.90, gebonden / 4.90
Er is veel liefs in het boek, kinderliefs en
kinderschoonheid, geweven door het lot der grooten,
Een bijzondere wijze van romanbewerking.
TABA SIGAREN
ZIJN TOCH DE BESTE