De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1925 15 augustus pagina 17

15 augustus 1925 – pagina 17

Dit is een ingescande tekst.

No. 2514 DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 17 INDISCHE CAUSERIEËN door Mr. H. G. KOSTER TOOVENAARS Wie te Bombay, te Madras, of op Ceylon den voet aan wal zet, kan bijna onmiddellijk kennis maken met allerhand wonderdoeners, asceten, fakirs en toovenaars. In onze kolonie, althans op Java, zijn deze lieden zeldzaam. Javanen, die tooverkunsten verrichtend, het land doortrekken, zijn er in het geheel niet. Wel kan men nu en dan reizende Britsch-Indiërs aantreffen, die tegen billijke vergoeding bereid zijn hun wondertoeren te vertoonen. Vooral te Medan is daartoe de ge legenheid grooter dan elders. Over de Indische fakirs is reeds heel wat te doen geweest. De Londensche Society for Psychical Research" heeft lijvige rapporten over fakirkunsten uitgebracht en in haar ,,Proceedings" opgenomen. Zoodra in Europa een enkele maal fakirs optreden, ontstaat dadelijk een hevige pennenstrijd. Die strijd wordt dan doorgaans gevoerd door twee partijen : de eene Wil in de Indische fakir-kunsten niet anders zien dan gewone (hoogstens zeer geperfcctionneerde) goochelarij, in wezen niet verschillend van die welke de Europeesche prestidigitateurs en ,,hof"mechanici Bosco en Bamberg pleegden te verrich ten; de andere beschouwt de geheimzinnige toe ren als resultaat van occulte vermogens en ver borgen psychische krachten. De laatste strijd van dien aard, die bij mijn weten hier te lande gevoerd werd, betrof het tellende en horloge-kijkend ge leerde" paard Hans; een bekend Arnsterdamsch hoogleeraar verklaarde zic'i toen aanhanger van .het tweede standpunt en verdedigde het geleerde paard tegen de beschuldiging van bedrog en ordi naire goochelarij. Ik wil in dezen twist geen partij kiezen, doch alleen een middel aan de hand doen, hetwelk het probleem wellicht nader tot de op lossing kan brengen. Men late een bekwaam Europeesch goochelaar een studiereis naar Voor-Indi maken met de opdracht de fakir- en yogt-tricks onder dezelfde voorwaarden waaronder de Hin does ze verrichten (in de open lucht en bijna naakt) getrouw nate bootsen. Slaagt de wesrersche gooche laar daarin, dan is de occulte hypothese voor goed van de baan. Voor zoover mij bekend, heeft men deze methode tot beslechting van den strijd nog nimmer beproefd. Misschien is zij te kostbaar.. .. De Britsch-Indiërs, die als toovenaars rondtrek ken, zijn meestal Klingaleezen, Tamielen en Singaleezen; hun geboorteland is de kust van Coromandel resp. het eiland Ceylon. Eigenaardig is dat de toovenaars allen zeer donker van huid zijn, sommi gen bijna zoo zwart als negers. Dit komt doordat zij tot de laagste kaste behooren; in hun aderen stroomt nog onvermengd het bloed der oudste bewoners van Voor-Indië, nimmer veredeld door het bloed der blanke Ariërs, welke uitsluitend de hoogere kasten vormen. De kaste der toovenaars staat nog ver beneden de overigens reeds zeer geringe kaste der Sudra's (handwerkslieden). Op Ceylon levert alleen de onreine kaste der Rodiya's de goochelaars en slangenbezweerders. De wijze, waarop men met deze lieden in aanraking komt, is doorgaans als volgt: men zit op het terras van zijn hotel; de toovenaar nadert, maakt het bid dend gebaar, dat men op Java sembah" noemt en verzoekt zijn kunsten te mogen vertoonen. Hij is commercieel genoeg eerst met u over den prijs te handelen. Als ge deze te hoog acht, geeft hij u in overweging andere ladies and gentlemen" (hij spreekt meestal redelijk Engelsen) er bij te halen, teneinde, botje bij botje doende, de séance mogelijk te maken. Nu mag men van deze lieden zooveel kwaad zeggen als men wil, men zal toegeven dat hun prestaties werkelijk zeer merkwaardig zijn. Een der vermaardste, die steeds weer vertoond wordt, doch nimmer nalaat verbazing te wekken, is de Wondergroei van de mangga-pit. De toovenaar neemt uit den tuin' wat aarde, doet deze in een bloempot en begiet ze met water; hij dekt de pot af met een doek en gaat fluit spelen; na enkele minu ten neemt hij de doek weg en de toeschouwer ont waart een groen stekje midden in de bloempot. Wederom wordt de pot toegedekt en weder weer klinkt de fluit; wederom wordt de pot ontbloot en ziet, het stekje is twee-, driemaal zoo lang ge worden. Dit gaat nu eenigen tijd aldus voort, tot dat er een klein volgroeid manggaboompje staat. Men verhaalt, dat sommigen aan het boompje ook nog vruchten laten groeien, die eetbaar zouden zijn; hiervan heb ik mij echter nimmer kunnen overtuigen. Om dit kunststuk goed te waardeeren, besefte men, dat de fakir het bovenlijf naakt heeft en de bloempot alleen nadert om den doek er over uit te spreiden. Zelden ontbreekt ook het volgend nummer op het programma: een kleine jongen kruipt in een mand, niet grooter dan een flinke prullenmand; de mand wordt gesloten ; de toovenaar steekt met een degen kris-kras door de teenen van de mand;'als de mand geopend wordt komt de kleine knaap ongedeerd te voorschijn. Tusschen deze hoofdnummers in vermaakt de magiër of ook veelal zijn famulus het publiek met allerlei kleine stukjes. Hij vraagt een gulden, laat zich dien op de hand leggen; hij sluit de hand, opent haar on middellijk weer en in plaats van den gulden houdt hij een allerliefst schildpadje of kikvorschje vast. Het spreekt van zelf, dat men den gulden niet terugkrijgt; deze immers zet zijn be staan voort als schildpad of kikvorsch. Tot de klei nere nummers behoort ook het veranderen van een stok in een slang en vice versa. Wie denkt hier niet aan Mozes, die immers naar Exodus IV vs. 3 ver meldt, zijn stat' in een slang veranderde om Pliarao te kunnen overtuigen van de waarachtigheid zijner zen ding? Een dergelijk stukje is het te voorschijn roepen van ontelbare luizen, tor ren, duizendpooten, kak kerlakken, spinnen enz.; in een oogwenk wemelen des toovenaars tulband, hoofd en handen van onge dierte; op een enkel bevel van den dierenvriend ver dwijnen de bezoekers in Weinige seconden. Het her innert aan de derde en vierde Egyptische plaag. Claude Farrère heeft dit fenomeen beschreven in zijn Fumées d'Opium"; het schijnt hierop te be rusten, dat de toovenaar op een voor het publiek onzichtbare wijze zijn ge waad uitrookt met opium of wierook. Soms wordt de tijd tusschen de groote nummers gevuld met meer asceti sche fakir-kunsten; de fa kirs steken een haarspeld of breinaald doorhun hand, een dolk in hun buik; zij houden de vingers in een vlam, prikken een gaatje in hun tong, bevestigen in dit gaatje een touw, waar aan zij een flink gewicht, soms van 10 kilo vastbin den. Alles zeer stichtelijk en interessant ! Een aller aardigste trick", die ik eens in den tuin van Hotel des Indes te Weltevreden zag verrichten, was de volgende: in een kuip, gevuld met water dobbert een mica speelgoedeendje; de toovenaar blaast op zijn fluit en het eendje begint te zwemmen; de fluit zwijgt en het eendje ligt stil. Dance", klinkt het bevelen het speelgoedeendje begint bevallig te hup pelen. ,,Bow to the ladies"en het eendje buigt voor de dames ;,,bow to the gentlemen "en het eendje buigt voor de heeren. De Hindoe noodigt intusschen het publiek uit tusschen hem en de kuip te gaan staan of met een wandelstok cirkels om de kuip heen te beschrijven, teneinde zich te vergewissen, dat het wondereendje op geenerlei stoffelijke wijze met hem verbonden is. Er zijn ook toovenaars, die kleine slangen met elkaar laten vechten of een slang met een fret, die zij in een kooitje bij zich dragen. Op Ceylon is dit een zeer gewone vertoo ning; ten onzent is het meestal verboden. Enkelen doen de slangen alleen dansen. Een mandje ge vuld met slangen wordt op een kier gezet; de be zweerder slaat op een kleine trommel. De slangen kruipen te voorschijn en beginnen te dansen, d.w.z. zij richten zich op en wiegen het lenige lichaam rythmisch heen en weer, een uiterst bekoorlijk gezicht. Wat mij in de Hindoe-toovenaars sympathiek aandoet is, dat zij zoo weinig hocuspocus maken; hoogstens wat fluitspel en het mompelen van tooverspreuken. Over die tooverspreuken is nog iets merkwaardigs te vertellen. Het zijn niets anders dan. ... de getallen van een tot tien opgezegd in alle talen van Voor-Indië, in het hindi, pandjabi, UIT HET KLADSCHRIFT VAN JANTJE <l/&***0brtGdi^ £err^B4r3:ê***&d--~ j ?^ , jzJ- -o jj^^^^*&^^c^^7&v>rt>-£*:*~-~ MENSCHEN VAN HUN TIJD REIZEN PER VLIEGTUIG K.L.M. Snelste verbindingen met het buitenland gudjarati, mahalam, radjathani en hoe al deze tongvallen verder mogen heeten. Ik heb dit eens ontdekt, doordat ik, "trachtend iets van het gebrabbel te verstaan, plotseling hoorde tellen in het portugeesch, van welke taal ik een weinig kennis bezit. Ik deelde mijn bevinding mede aan een amb tenaar van het Raffles Museum te Singapore, die mij de juistheid mijner ontdekking bevestigde; waarschijnlijk had de wonderdoener dit te Goa (aan de westkust van Voor-Indië) opgestoken, waar inderdaad nog portugeesch gesproken wordt. Maar zouden wij zulke filisters zijn den goeden fakir kwalijk te nemen, dat hij ons een klein beetje zand in de oogen strooit? Dat trachten immers oi:/.e westersche medemeiischeii, die geen fakirs zijn, ons eiken dag te doen !

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl