De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1925 12 september pagina 10

12 september 1925 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

10 DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND No. 2518 HET NIEUWE NEDERLANDSCH TOONEEI., Jeftha, door Joost van den Vondel. Terwijl de leider der K.V. Het Nederlandsch Tooneel" den wantoestand in het bedrijf, die de kunstenaarstaak noodeloos en nutteloos ver zwaart, moede, een afwachtende houding aan neemt, zijn de voornaamste leden dier vereeniging besloten bijeen te blijven, om onder den nietgeringen, en in de gegeven omstandigheden ook niet zeer geëigenden naam van Het nieuwe Nederlandsch Tooneel", het werk, dat zoovele jaren een eerste plaats heeft ingenomen, onderling voort te zetten. Het is een geval, dat in de toonrelgcschiedenis voor zichzelf spreekt, en, naar wij hopen, een kort intermezzo zal blijken. Want al mag men van dit ernstig geschoold ensemble, onder leiding van een zijner begaafdste leden, Louis Saalborn, verwachten, dat het den ouden geest zoo veel mogelijk zal hooghouden, zoomin als het een onzer gegeven is een roman te schrijven a la Couperus, die op de hoogte van diens oeuvre staat, zoomin zal men de persoon lijke kunde en bezieling, die van Royaards als tooneelleider uitgaan, lang kunnen vervangen zonder schade voor ons geheele tooneei. De openingsvoorstelling met Vondel's Jeftha", bevestigde de verwachting in zoover, dat zij de richting aanwees, waarin de combinatie zich erkend . hoopt te zien. Zij toonde tevens hoe moeilijk het is, en zal zijn, met dit gekortwiekt ensemble rollen van het groot repertoire te bezetten en zulk een pronkjuweel onzer Nederlandsche letteren, als dit zeldzaam evenwichtig, van den rijpen mannelijken geest doortrokken, en noch tans met allen glans der jeugdjaren overtogen Jeftha", eenigermate recht te doen. Wij kunnen dan ook vooralsnog niet veel meer dan het gebaar loven, doch wel mag hieraan worden toegevoegd en dit was de verheuging van den avond dat de zwak-bezette ver tooning, met smaak gemonteerd, in levendig tempo, als studie geboeid heeft tot het einde, en dank zij aller toewijding het stempel droeg van goeden huize. En Jeftha beloofde den Heere eene gelofte en zeide: Indien gij de kinderen Ammons ganschelijk in mijne handen zult geven, zoo zal tiet uit gaande, dat uit de deur mijns huizes, mij tegemoet, zal uitgaan, als ik met vrede van de kinderen Ammons wederkome, dat zal des Heeren zijn, en ik zal het offeren ten brandoffer". Aldus vinden wij in Richteren 11, vers 30 en 31, het voorspel ingeluid, waaruit Vondel's treurspel ? als men dit innerlijk triomfantelijk werk een treurspel noemen moet ontsprong. In vers 34 voltrekt het zich: Toen nu Jeftha te Mizpa bij zijn huis kwam, zie, zoo ging zijne dochter uit, hem tegemoet, met trommelen en reien." Vondel laat dit voorspel, met al zijn dramatische en theatrale mogelijkheden, geheel aan de ver beelding over. Het ontstellend uitgaan" der argelooze Ifis uit de donkere poort men denke zich: op den klank van trommelen en schalmeien, het teedere figuurtje, voorgaande den feestelijken stoet, in Rembrandt's gulden licht \ de ramp zalige ontmoeting met den wederkeerenden held, haar vader, het behoort alles reeds tot het ver leden wanneer dit spel begint. En ook in het vervolg der handeling heeft Vondel schier opzette lijk elk theatraal effect vermeden, en zelfs het samentreffen tusschen Jeftha, den vader en feitelijken moordenaar van het meisje, en diens gemalin Filopeia, de beroofde moeder, overal omgaan, als vreesde de tweeënzeventig-jarige het onmiddellijk en al te luid conflict. Eerbied voor den vorm, die eenheid van tijd en plaats voorschrijft, heeft den dichter naar zijn eigen getuigenis tot dezen greep bijna uitsluitend lyrisch-beschouwend en nabetrachtend ge bracht, en voor hen, die Vondel van nature on-dramatisch" noemen, mag dit werk de proef op de som heeten. Ik voor mij, zou mij op grond van de Jeftha" een overstelpend-dramatische stof aan deze uitspraak het allerlaatst wagen. Voor mijn gevoelen moet Vondel, voor wien het drama zóó fel en compleet in de taal zelf leefde, veel van dien aard hooghartig hebben versmaad, en zou zijn onvergelijkelijk voorname nalaten schap er weinig bij gewonnen hebben, indien hij het anders had opgevat. Van welk een onaantastbaar stille en edele schoonheid is ,,Jeftha", in weerwil van het barbaarsch-vroom gegeven, dat, ware het uit minder voldragen menschelijkheid geboren, in zijn wreed heid het hart dankbaar in verlichting op te mogen ademen bij Abraham's Offer", dat op het uiterst oogenblik, Godlof, niet hoeft" zou doen huiveren. Doch hoeveel machtiger is hier Jeftha's volbrachte trouw aan het eens gegeven woord,hoeveel machtigerlfis'kinderlijke bereidheid, hoeveel machtiger de God, die niet aarzelt den wreeden plicht te doen vervullen, in vergelijking met den God van Abraham", die de nuttelooze marte ling slechts als een spel-der-beproeving bedreef. En met hoeveel beleid heeft in dit verband dan ook Vondel het schokkend drama van den feite lijken offerdood op den achtergrond gehouden,ja het offer zelf zoodanig verlicht, dat het voor onze verbeelding allengs een bijkomstigheid werd. Jeftha, of Offerbelofte", doch niet het offer", de belofte" verkreeg den vollen, diep-menschelijlijken, den goddelijken nadruk. Roekeloos was ze gedaan, Jeftha's belofte, ongetwijfeld, zóó overbiedt zichzelf een mensch, zelfs de sterkste, in zijn nood, hij beloofde maar, beloofde het ongewisse en onmo gelijke, om, op een benard oogenblik, de zege van den hemel af te koopen. Doch het oogenblik, zulk een oogenblik, waarin het hart bidt, staat voor God met de eeuwigheid gelijk, en zoomin als Vondel getwijfeld heeft, zoomin kan hier de toeschouwer twijfelen wat Jeftha overblijft te doen. Geen waarachtig man, die aan zijn eed ontkomt. De vrouw, de moeder, zij kan het zóó niet begrij pen: een teedere vrouw spat uit, al 't ongelatig, in weelde en druk"; haar hart wil van geen hoo gere wet dan het recht der moederliefde weten, in haar kind sterft zij zelve den marteldood. Doch de jonge Ifis" staat nog dichter bij den oorsprong. In haar, zijn eenig kind, dat den vader zoon en dochter tegelijk is, vindt het ver twijfelend vaderhart steun. Slechts uitstel vraagt zij, geen beraad. En wanneer zij van de bergen wederkeert om het vonnis te ondergaan, heeft zij niets van een slachtoffer, zelfs niet van een martelares. Vondel's Ifis" sterft als een recht vaardig menschenkind voor de goede zaak van haar vader, en haar kinderliefde vergeeft en ver geet de onvergeeflijke lichtvaardigheid o, domheidsmacht \" die aan dit bloedig eer herstel ten grondslag ligt. De strijd van den fieren Gileadiet, die als een ongelukkig vader dreigt te bezwijken, voert zij met de overtuiging eener Jeanne d'Arc ter over winning: een man een man, een woord een woord. En zij draagt haar deel daarin licht, want alleen de twijfel maakt zwaarmoedig, de overtuiging heft de ziel boven de vlammen uit. Aldus mogen we haar zien, een heldin van de aarde, niet van den hemel alleen, al zal men, ieder naar de mate zijner religieuze gevoelens, en tegen den achtergrond van Vondel's bekeering tot het katholieke geloof, veelal geneigd zijn, de mys tieke krachten boven de menschelijke recht schapenheid te stellen, en daarbij het offer" als zoodanig eeren. Dan nog valt niet te ont kennen, dat hier het hoogste bezit van den mensch: zijn eigenwaarde, de trouw aan zichzelf, in de apostolische, maar volstrekt niet bovenmenschelijke figuur van Jeftha's dochter de schoonst denkbare gestalte verkreeg. En meer dan den machtigen Jeftha zelf, die Ifis' woorden tot de zijne maakt, en zich tegen over de juridiek van den Hofpriester, welke hem de mazen aanwijst, waardoor hij glippen kan om aan zijn belofte te ontkomen, beroept op het inzicht van haar onwankelbaar hart, gevoelen wij dit aarzelloos toegewijd kind, dat alle lasten op zich neemt, de hoofdpersoon, de drijfkracht van het treurspel. Ifis bereikt de hoogste toppen van het mensch-zijn, zij lost op in liefde, zij lost op in God. Het is Vondel's taal, die deze uitteraard strenge figuur zoo teeder en lieflijk maakt. Bij uitzondering heeft hij hier naar het voor beeld van den heer Ronsard", in plaats van den zwaren Alexandrijn, den korteren versregel van tien en elf lettergrepen de voorkeur gegeven, en ongetwijfeld werkt deze lichtere versmaat mede tot de opheffing van het gegeven uit den druk der omstandigheden. Voor het overige blijft ze Vondel's geheim, al deze verrukkelijke lyriek, waarin zijn hart bleef kloppen en waarover zijn adem stofgotid blies, en staan we telkens weer versteld over wat hij met de simpelste middelen vermocht. Want boven den prachtigen bloei van het vers, gaat hier altijd nog de innigheid van het spontaan gevoel. Natuurlijk, een ieder bewondert gevleugelde versregels als: De roos van Jericho gaat open In 't opgaan van den morgenstond". . . . Maar hoeveel liever nog dan dit, en dergelijk symbool, is mij de innig menschelijke, de zuiver kinderlijke val der huiselijke woorden, in bijvoor beeld Ifis' verwonderde vraag: ,,Wist moeder niet, dat ik most wederkeeren Van 't hooggebergt', gelijk het was gezeid?" BOUWT IN HET DILTHÖVEN INLICHTINGEN VERSTREKT DE DIRECTIE TEtEF.INT. NS 653 8 Hierin hooren wij Vondel's eigen stem, als las hij het ons vóór. En dit, wat zoo natuurlijk uit het dichterhart welde, door de eeuwen heen die warmte behield, is het dramatische bij Vondel, dat, innerlijk fel bewogen, uiterlijke actie en span nende bedrijvigheid ontberen kan. Niet naar deze bewogenheid in de eerste plaats leek me de vertooning te streven, meer legde zij, door sterk omlijnd spel, den nadruk op de romantiek, en met de innigheid van het vers, werd ook de wijsheid de nimbus van den hoogen leeftijd, die om dit werk hangt ge schaad. Intoomen en bij wijl den breidel vieren"; de geest van Jeftha ademt matigheid. Van de verschillende rollen trokken op dit plan de Jeftha van Saalborn en de Filopeia van Sophie de Vries de aandacht, de laatste, op een enkel oogenblik van fluisterende verinniging na, hoofdzakelijk om plastische hoedanigheden. De dictie van Sophie de Vries is te onvolkomen voor het reciet, en de stijging in deze moedersmart, die van de natuurlijke opstandigheid tot de gedwongen aanvaarding en verstandelijk-vrome berusting komen moet, haalde zij, met haar overwegend theatrale middelen, niet. Saalborn's Jeftha toonde een naar wei-overlegd schema opgebouwde figuur van primitief, en, buiten den krijg, schier kinderlijk man, van wien men zoowel de onnoozele belofte, als de wijze waarop hij haar volbrengt, begrijpelijk kan achten. De stomme verslagenheid en joodsch misbarige wanhoop, in snelle en felle wisseling; en ook het eindelijk besluit, zonder waardigheid, veeleer met de blinde woede van den modernen mensch, die denkt: er is geen ontkomen meer aan, praat er in godsnaam niet tusschen, ik doe het, opdat het gedaan zal zijn ! Ontroerd heeft hij mij bij deze, in vele opzich ten verdedigbare opvatting, zelden, de vadersmart verging in het luidruchtig betoog en tusschen hem en Ifis voelden wij, zelfs daar, waar vader en dochter elkander voor het laatst omarmden, nauwelijks contact. Doch als intellectueele analyse van een half-barbaarsche, half bijbelsche, in diepste wezen zwakke mannenfiguur, was deze, ook uiter lijk geraffineerde Jeftha belangwekkend. Dat er om vader en dochter geen atmosfeer stond, mag overigens voor een groot deel geweten worden aan het onvermogen van Jenny van Oogen om de heerlijke rol van het fiere jood ? sche meisje te peilen en uit te beelden. Ifis", wier wonderbare wijsheid welt uit het liefste hart, wier vroomheid zuivere rede en menschelijke goed heid is, en wier extaze wortelt in het recht te leven en te sterven naar den oorspronkelijken, den goddelijken eisch, is met geen oppervlakkige liefheid te scheppen, hier moet de innerlijke adel uitstralen. Van de overige spelers onderscheidde zich in de expressionistische opvatting der regie John Gobau, de zeer martiale slotvoogd, door warme dictie. Eentonig, doch een waardige figuur was Te Wechel, als de Hofmeester; van Praag (de Hofpriester) scheen mij het tegen gestelde van wat deze uitlegger van de Schrift, alleen al als uiterlijk hoogwaardigheidsbekleeder zou moeten meebrengen. De reyen" in dit werk zijn buitengewoon zwaar, zoowel om den opge togen klank, ais om de ingewikkelde niaatverdeeling. Marie Meunier-Nagtegaal kweet zich van deze taak verdienstelijk. E»n van de ken merkende eigenschappen van Royaards' gezelschap is altijd geweest, dat een vertooning na de pre mière nog door tal van retouches in diepte en schoonheid won. Waar bij deze moeilijke opgave, vorm, kleur en rhythme te loven vielen, mogen we hopen, dat het voortwerken daaraan mede als een goede traditie zal worden gehandhaafd, en inmiddels het deel der toeschouwers, dat leest, naar Jeftha zal grijpen; het houdt alles in wat de hijgende" menschheid aan lafenis behoeft. T o i' N A E F F O l-D O

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl