De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1925 12 september pagina 11

12 september 1925 – pagina 11

Dit is een ingescande tekst.

No. 2518 DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 11 JEPHTA (Opgevoerd door het Nieuwe Nederlandsch-Tooneel) Teekcningen voor de Groene Amsterdammer" door B. van Vlijmen JOHN QOBAU SOFIE DE VRIES L. SAALBORN JENNY VAN OOGEN E. VAN PRAAG KZAAL HET OERA-LINDABOEK Zeer geachte Redactie, Van verschillende zijden wordt mij door be langstellenden het artikel van Dr. M. de Jong Hzn. over bovengenoemd onderwerp toegezonden, het welk zich in No. 2511 (25 Juli 1925) van Uw weekblad bevindt. Daar de schrijver mijn naam in samenhang met een reeks van onmogelijke beweringen noemt, oogenschijnlijk op grondslag van zeer onvoldoende inlichtingen door derden verstrekt, zie ik mij genoodzaakt U om opname der volgende terecht wijzing te verzoeken. 1. het door mij in den loop van dezen winter uit te geven werk, waarop de heer de Jong zin speelt, bevat de resultaten van een onderzoek door mij sedert eenige jaren naar de oude-volkskunde der Noordwest-Germanen (Ingvaeonen) ingesteld, waarin dus ook die van den Frieschen stam begre pen is. Het is een eerste poging van een oerge schiedkundigen, palaeo-ethnologischen grondslag uitgaande, de primaire bronnen der geestesgeschiedenis van het Noorden tot een organisch geheel te vereenigen. Wat Friesland betreft werden de ctilt-symbolieke gedenkteekenen der oud-Friesche volkskunde door mij eigenhandig met de camera in het geheele Noordzeegebied, van Holland tot Denemarken toe verzameld, waarbij veel belangrijke dingen door mij als 't ware in het laatste oogenblik in photographische oorkonde nog voor de wetenschap konden worden gered. Het gaat dus om een materiaal, dat grooten deels nog geheel onbekend is en een rechtlijnige continuiteit van het jonge steentijdperk tot op den huidigen dag belichaamt. Eerst op grond van zulke zichtbare ontwikkelingslijnen krijgt men een voorstelling van het Wezen der overleve ring, de continuiteit van den volksgeest als uiting der rasbestanddeelen. Het betrokken werk is dus een zuiver pragmatisch wetenschappelijk onderzoek, waarin deze oergeschiedkundige monumenten zelve, de daarmede verbonden overleveringen, zeden en gebruiken, het taalkundige materiaal (namen enz.), de opschriften, weer in samenhang met de oerge schiedenis van Europa worden behandeld. Langs den weg van deze primaire bronnenkunde worden de gedenkteekenen der volkskunde uit den ge schiedkundigen" tijd, de zeden en gebruiken, die tot op den huidigen dag meer of minder ontaard bleven voortleven, verklaarbaar en krijgen een geheei ander perspectief. Met de uitgave van dit studiemateriaal, dat typologisch en chronologisch gerangschikt, met opgave van tijd en vindplaats, door mij in twee deelen (tekst en platcnatlas) in het licht wordt gegeven, heeft het O.L.B, dus niets te maken en de bewering van den heer de Jong, dat het daar aan ten grondslag ligt", blijft voor zijne rekening. 2. Wat nu het O.L.B, zelve betreft voor ruim twee jaren werd de kwestie door mij weer aan de orde van den dag gesteld. Door een zuiver toeval kwam Ottema's uitgave van het beruchte handschrift in mijne handen. Want sedert ik als student in de Nederlandsche letteren op de collegebank liet uit den mond van mijn hoogleeraar als een vermakelijke vervalsching had hooren verklaren, had ik evenmin als een mijner studiegenooten er ooit naar omgekeken. Mijne ver bazing was niet gering, toen ik daarin dingen las, die niemand voor 1860 (het tijdstip, waarop het bestaan van het handschrift verzekerd is) kon hebben geweten, dingen die tot de modernste problemen onzer jonge wetenschap van de spade eerst gaan behooren. Ik heb dit voor twee jaar in mijn artikel in de N.R..Ct. kort uiteengezet en kan daaraan het volgende nog toevoegen. Het O.L.B, en zijne geschiedenis zijn door mij sedert dien grondig onderzocht; het handschrift heb ik ten deele photographisch gereproduceerd en het papier door wetenschappelijke vakkundigen laten onderzoeken. Het gezamenlijke resultaat is dit: het thans bestaande handschrift (D) is het werk van een onbekende, een n/Vf-wetenschappelijk maar autodidactisch onvoldoende ontwikkel de persoon uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Het is de bewerking" van een ouder 16e eeuwsch humanisten -handschrift (C) dat samen gebonden met een gelijktijdig handschrift (de Kroniek van Worp van Thabor) zich in het bezit der familie Over de Linden sedert langen tijd bevond. Ook dit handschrift C was reeds eene bewerking" en op rekening van dien humanist zijn hoofdzakelijk die fraaie etymologieën en de mishandelde oud-Friesche taal te schrijven, welke door zijn 19de-eeuwschen navolger nog verder werd verstoethaspeld. Afgezien daarvan, dat door anderen het vermoeden, dat Verwijs de maker zou zijn, reeds in den treure is weerlegd, verbiedt de taal" van het handschrift ook maar een oogenblik aan een academisch gevormd taalkundige als Verwijs als den maker te denken. Bovendien sluit ook het cerewoord van Verwijs elke verdere verdachtmaking buiten. Naar de traditie van het hs. zelve, is er nog een dertiende-eeuwsche codex (B) geweest, een afschrift, ten deele naar het geheugen, van een origineel (A), een karolingisch handschrift. Op grond van het monumenten-materiaal, dat in mijn bovengenoemd werk voor het eerst in het licht wordt gegeven, zal het mogelijk zijn uit te maken, welke oudere overleveringen inderdaad achter dit raadselachtige document schuil gaan en welke de beteekenis hiervan voor onze geestesgeschiedkunde is. Wat op grond der secundaire J. S. MEUWSEN, Hofl. A'DAM-R'DAM-DEN HAAG. DE BESTE HOEDEN IN HOLLAND bronnen, de schriftelijke oorkonden en geschied werken en der vroege en latere middelleeuwen hoogstens kan worden vastgesteld, is hetgeen de schrijver van den humanistencodex (C) daaraan ontleend heeft. Datzelfde geldt ook voor hs. D., het thans bestaande. De kern der overlevering zelve, welke ook in den oercodex (A) gezien is van het standpunt van den 9de-eeuwsclien schrijver en dus van anachronismen enz. wemelt, blijft echter langs dezen weg onbereikbaar. Wat de heer de Jong mij nu verder in den mond legt en over geestelijke stroomingen in Duitschland schrijft, is zoo onmogelijk, dat eene weder legging overbodig is. Het bewijst, hoe lichtvaardig hij over dingen spreekt, waarvan hij zelf geen di recte ervaring noch persjonlijke kennis bezit. Indien de heer de Jong ooit een der weinige door mij in Friesland gehouden lezingen had bijgewoond, zou hij bijv. weten dat het Wodanisme een zeer late, na-christelijke ontaardingsvorm van vroegere Noordsche geloofsvoorstellingen is, ontstaan door Zuidoost-Europeeschèhalf-aziatische immigratie in het Noorden, die herhaaldelijk heeft plaats gehad. Het Wodanisme belichaamd in de Cdda heeft zoo goed als niets uit te staan met het Noordsche geloof van het jonge steentijdperk, evenmin als de IJslandsch-Noorsche bevolking van den Edda-tijd enkel germaansch kan genoemd worden. Van al deze dingen beginnen wij eerst iets te weten ! Tenslotte nog dit wat ik met woord en daad voorde herleving der volkskracht van mijn moeder land heb gedaan, is voldoende bekend. De taktiek van den heer de Jong, den Nederlander in mij verdacht te maken ten einde zijne opvatting van het betrokken vraagstuk beter te kunnen propageeren, mag ik verder wel aan de beoordeeling mijner lanclgenooten overlaten. A1et dankzegging voorde verleende plaatsruimte, Hoogachtend Uw d w. Prof. Dr. H. W i R r n Marburg an der Lahn, den 4den Oogst 1925. BOOTMOTOREN MOTORBOOTEN Bingham & Lugt - Slepersvest l - Rotterdam

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl