Historisch Archief 1877-1940
18
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
No. 2518
OOGST
door J. D ij K s T R A
I
Met den nieuwen bezitter van de hoeve voelde men
nieuwe plannen komen. De renteniers en ambachts
lui, die aan de star-rechte veenkoloniale vaart
Woonden, hadden de forsche, deftige, koele
,,behuizinge" hoog zien oprijzen tegenover de
draaibrug, als een fort, dat de wijde velden bestreek.
En daarin zetelde nu de oude boer, hun oude boer,
zonder wien zij zich de rustige, donker onder
de linden gedoken hofstede aan de overzij nooit
hadden gedacht.
Maar ook die was veranderd: een villa met
schuren van zestig meters lengte, vol nieuwe
machines was er uit gegroeid. Zoo stonden de
oudere huisjes er als vergoord bedelvolk tegenover
een branie-meneer !
Vaak zag men den jongen boerin den dauwenden
morgen al staan op zijn heem, met den kijker zijn
rijk deel der aarde overschouwende. Tot den horizon
Was alles het zijne. Alles vlak, welig, zonder boomen
of hindernissen tegen zon en wind.... alleen die
huisjes aan de laan met hun krieuweling van
struiken en tuintjes ergerden hem. De kinderen
vertrappen de randen van m'n akkers; aardappelen
zijn daar in den herfst gemeengoed.... als ik
die doosjes eens kon krijgen en alles in bouw
land omzette, mooi tot n ongebroken geheel
maakte .... ! Kan, Kan? Wat kan hier niet?"
berekende hij.
En zijn besluit rijpte als een harde vrucht.
,,De jonge Luiken wil de geheele laan langs
zijn land schoon koopen !"
Zóó trok de beroerende tijding door de vier
huisjes, die als gedweeëverweerde buurtjes,
achter elkaar gedoken in 't veld, het rumoerige
leven langs den grooten weg lieten voorbijgaan;
zóó brak ze veler rustig evenwicht in de opge
schrikte gezinnen.
Wij bennen hier wel veilig," zei Harmsen tot
zijn vrouw. Wij wonen hier al 40 jaar en wie
zou ooit last van ons hebben?"
Zijn schamele woning behoorde tot de boerderij
waarop hij arbeidde, en de huur was in het loon
begrepen. Het huisje stond het verst weg, als een
kleine kantige verhevenheid op den horizon en hief
in den vollen zomertijd den bruinen geveltop maar
nauw boven de deining van het glanzende groen
rondom.
En geen kleine kinderen plukken hier meer
korenbloemen, bedacht zij.
Of vertrappen de randen.
Wij namen nooit wat niet van ons was.
Maar.. .. toen we voor veertig jaar trouwden,
Was 't niet zeker, dat we ons leven lang hier blijven
konden, opperde hij, in een poging om Luiken
te rechtvaardigen.
Zij zweeg. Toen vervolgde hij, zoekende naar
redenen die hun blijven zonden wettigen:
,,'t Voornaamste is nog, dat wij hier goeie
wachters zijn, en dan nog: al ben ik oud,
Luiken kan mij maarzoo niet missen. Een machine
is mooi, ja, maar heeft toch nooit begrip of onder
vinding van het landwerk.... wie kent alle
kampen en hoeken van 't land van buiten en van
binnen zooals wij? Ouk Luiken niet ! Ik heb in
alles gewoeld; ik heb alles door de handen laten
gaan.. .. Nee, hij is ons noodig, en hij is ons hier
noodig !"
Beiden uitten hun zekerheid van onmisbaar
en veilig te zijn zóó dikwijls en nadrukkelijk, dat
zij eikaars onrust en twijfel vergrootten.
En toen dak na dak voor hen verdween, zoo
snel alsof alles als stof over de wereld werd ge
blazen door een wreede kracht die zij nimmer nog
zoo zagen werken, wankelde hun blijmoedigheid,
die geen vertrouwensgrond meer kon vinden.
De ploeg sneed zijn strenge lijnen nader, rakelings
en scherp langs zijn slootje, zijn gevel, zijn rijen
kiemende boontjes; hij reet in de wortels van zijn
haag en kerfde in de duizendschoonen" langs
de rand. Het deed pijn, en de laatste zomer kwam,
Waarin de zachte zang van wind en ritselende aren,
en het eeuwig fijn gelispel der populieren hun dagen
nog nmaal vulden met lust en vree....
Toen: wég het vertrouwde, het langzaam en
moeizaam gegroeide, het bewerkte: het bezit,
al was de eigenaar een ander. Weg alles waaraan
ze een heel leven lang hun geest hadden medege
deeld : dat vormlooze, ongrijpbare, maar toch meest
werkelijke van alles, waardoor de doode dingen
bezield staan met eigen stem en eigen karakter.
Nu Woonden ze in het dorp; geldelijk voordeelig,
ja Luiken keek niet op Wat centen maar ze
voelden zich bannelingen, gesnoerd in de stijve
huizenrij, waar nog niets dat innigst eigene
en de warmte van verwantschap door het werkend
samenleven droeg, ondanks de
gemoedelijkebuurtjes-genoegens.
Hun wandelingen op de Zondagmiddagen
deden ze getrouw als vroeger. Statig als op een
kerkgang liepen ze achter elkaar over het smalle
roode steenpaadje en de witte vlondertjes en
spraken over de beloften en over den st?nd van alle
gewassen, die mede door zijn arbeid opbloeiden.
Maar hun diepere aandacht vloeide onder alle
gesprekken en in het lange zwijgen naar liet
vertrouwde hoekje van 't eigen" land; naar 't
zoete verleden.
Ze liepen niet tot het einde van het pad; ze
keken nooit openlijk naar debekende plek; alleen
wie achter liep richtte tersluiks het hoofd wel
even terzijde.... tegen zon of wind of stof....
Beiden wisten dat daar nog het kalkgrijs van
puin en 't rood van steenen rauw schemerde
achter het zachte groen van de oude elzcnhaag.
Het was hun zwijgende afspraak: daar zouden
ze niet gaan, nooit weer ! Daar gaf zij altijd voor,
moe te worden. Daar vond hij steeds dat de
gewassen verderop het zien niet Waard waren".
De een wilde voor den ander het hernieuwde leed
der scheiding besparen: ze meden de plek als
een open wonde.
III
De eerste oogst die voor hém alleen was en die
zij aan zich voorbij moest laten gaan, was begonnen.
Harmsen had het steeds zoo weten te plooien,
dat hij alle dagen ver van zijn oude heem se werk t
had.
De zomermorgen was al broeiend week van
nevel, waar de vroege zon rood doorheen stak,
toen Harmsen de bolderende wagens hoorde, die
al uittrokken om de eerste voeren te halen. Ook
hij was klaar; kalm, in den gang van jaren, nam hij
het oude pad .... toen schrok hij; scherp uitkijkend
vertraagde hij zijn stadigcn stap .... Hier zag hij
zijn vermoeden tot pijnlijke zekerheid verscherpt:
de dorschmachine stond op het stoppelveld, dat
aan zijn vrocgeren tuin grensde; de slang voor
den wateraanvoer naar den ketel kronkelde onder
de elzen door naar het vat, dat hij vele dagen
lang zou moeten vullen. Juk en emmers wachtten
ernaast; grimmige werktuigen leken het nu.
Even stond hij in beraad ; vele wisselende gevoelens
van spijtigheid, bitterheid, teleurstelling, maar
vooral van weerzin, om door een ander gedwongen
te worden tot prijsgeven van een lief en langzaam
in hem opgegroeid levensbedoelen drukten zijn
w'erklust. Als hij eens zei: ik kan vandaag niet;
ik ben ziek, of: zal ik helpen in de schuur, of. . . .
nee lafheid ! er was op hem gerekend; ieder had
zijn vaste deel in de taak, zonder hem liep h, t spaak.
En niemand hier zou hem ook hegrijpen ais hij
de waarheid zei, zeggen kón. Misschien zouden
ze lachen ! En och, zulke woorden waren toch ook
te kaal, te hard en te precies, om er zelf mee uit
te drukken wat in hem welde.
Hij meldde zich bij Luiken en het werkvolk,
dat de stoppels deed kraken en knappen onder
de zware, bestoven schoenen. Ze hadden weinig
woorden en hun grapjes waren nog niet wakker;
de morgenzwoelte en de moeheid van den vorigen
dag overlüomden hun geest.
Traag trapte Harmsen een stoepje van modder
in]den slootswal, waar hij tallooze malen de emmers
zou moeten onderdumpelen, en dan leegstorten
in de groote ton achter de haag.
De laatste jaren was de oogst nog steeds een
fiere vreugde om zijn onmisbaarheid voor hem
geweest, al moest hij daarna ook een weekje
uitrusten van de wilskrachtige inspanning, die hij
van zijn kleine lichaam vergde.
Maar nu hier hij voelde niets meer van de
oude streeling. Wat beiden een lang jaar hadden
gemeden, moest hij hier betreden. Gedwongen
werd hij, in kleinigheden te zien, wat was wegge
sneden; hoe het oude heem een simpel strookje
uitmaakte in de machtige banen van land, en klei
ner nog was dan de schaduw van een vluchtig
wolkje. Zelf voelde hij zich er nietig door. . . .
De machine zette aan: de gil echoode harden
scheurend door den morgen. Het werk begon
en de donkere hcrfstige gromming trilde eentonig
en zwaarmoedig over de Wereld van gele
oogstlanden.
Harmsen liep stram zijn paadje.... neen....
hurkte met schokjes op de moddertreden in den
wal.... terug.... plompte 't Water in de ton ....
regelmatig en dood-machinaal. Het vlotte vandaag
niet. Het juk schuurde over de schouders: het
E J VAN SCHAICK
Korte Jansstraat 2*5* - Utrecht
WONINGBUREAU
ASSURANTIES
TELEFOON 125
paste hem anders lekker.... vooruit maar,
een flinke aanzet was goed in de vroegte
dan zou de arbeid den last der gedachten verlichten.
Maar hij liep zijn gangen met een matte, zelden
gekende onverschilligheid.
Na de middagrust, toen de elzen hun milde
schaduw aan de andere zijde over het fel
geelen-grijze land lieten glijden en de starre hooge zon
genadeloos op hem brandde, sloop een loomheid
in zijn nek en heenen, die hem eiken pas tot een
taak verzwaarde. Half in droom vulde hij de
emmers, steunde dan gauw op het juk en slingerde
het smalle paadje langs naar de ton, die hij niet
meer tot den rand gevuld kon krijgen. De machine
klikte in wreeden regelmaat en de gonzing be
nauwde hem.
Hoe anders dan vroeger ! Geen innerlijke trots
sterkte hem vandaag; soms was het alsof hij zich
zelf moest beletten, weg te loopen als een vluchte
ling. Wat was 't toch eigenlijk? Land is toch
land ! en of hij hier vroeger had gelachen en
geleden, en gewroet voor eigen vruchten, wat
deed het af aan zijn werk?
Maar het diepste gevoel van scheiding, het
heimwee van den ouden dag naar wat was af
gesneden, zonder begrijpelijke noodzaak, door
het koele streven van vreemden, dat groeide
krachtig uit boven alle rcdeneering, waarmee
het verstand hem bemoedigen wilde. Soms was't
minder heftig, maar 't kwam terug met krachtiger)
slag, als een stroom die zich verbreedt. En niemand
kwam voorbij; geen nieuwe gedachte van eenander.
geen simpel praatje hielp hem de omsluiting van
zijn donker gepeins verbreken; achter de haag
klonk zelfs geen lach meer als een verfrissching
in de dorre hitte van den srnoorstillen middag.
Hij dronk wat azijnwater met stroop en ging
zitten op de uitgeslibde treden van den wal. Die
waren vochtig en een weldadige koelte trok er
ui t op. Hij liet het hoof d op de trillende handpalmen
rusten, de ellebogen op de knieën, en staarde voor
zich.
Het water was een flikkerende spiegel; over
zijn pijnlijke oogen trok hij den hoed. De zon
laaide over den ontblooten nek, dat het rilde over
den rug. De zakdoek kon er om maar de hand
kwam niet tot schouderhoogte. viel trillend
op de knie terug. Sterretjes dansten om hem;
dicht bij, dan veraf, en daartusschen dreven zwarte
figuurtjes als tartende vlokjes schaduwen onaf
gebroken voor zijn brandende oogen.
Zonder terughouding gaf hij zich over aan de
streelende pün der herdenking. In een alles ver
zachtende verdooving voelde hij zich terugglijden
in het verleden. Gekromd onder de onverbiddelijke
zon, het grauw doorrimpeld hoofd bijna dooi
de knieën gestut, hier bij het slootje waar hij
zijn kinderen het schaatsenrijden had geleerd en
waar ze stilletjes hun stekeltjes vingen, rezen in
zijn droom het huisje, de tuin, de bloesemende
boomen, de oude vreugden, mooier dan ze ooit
waren, en zelfs de vroegste jaren klaarden op
uit de wijkende en keerende beelden.
Hij schrok de machine floot. Maar voor
de angst voor plichtsverzuim in hem opjoeg,
broeide een weeëbenatiwing in de borst; een
doffe macht drukte en draaide zijn hoofd, de
mond brak open maar gat' geen geluid.... en
met een vaart vloog een eindelooze duisternis
op i.'em aan . .
IV
Toen de lage stand in het peilglasden machinist
verontrustte, vond men de ton leeg en Harmsen
voorover in zijn sloot gegleden.
Zij waren menschen die nooit veel spraken en
zelfs bij ernstige, diepdringende gebeurtenissen
veinsden velen zich te sterk voor een bewijs
van ontroering, maar onbewust leefde deze, eerlijk
en zonder voorbehoud, in den blik hunner oogen
of een gebaar dat ieder verstond. Besmeurd met
kaf en steenkool, grauw van zon en zweet, stonden
ze even bijeen in het groote zomerland, knipperend
DE KON.FABR.F.W.BRAAT-DELFT
VERZIN KT,VERLOODT, VERKOPERT
ONAFHANKELIJK VAN VORM EN AFMETING
TEGEN BILLIJKE PRIJZEN.
LOONSCHOOPEERAFDEELING.