De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1925 5 december pagina 12

5 december 1925 – pagina 12

Dit is een ingescande tekst.

ttZ DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 'No. 2530 Mijnheer de Hoofdredacteur, Hoewel niet zonder grooten tegenzin, acht ik liet mijn plicht, uw aandacht te vestigen op de volgende feiten, Ier verdediging tegen de aanvallen van uwen criticus Plasschaert in uw blad. Ik wensch het te doen op zuiver zakelijke wijze: I. Het in het algemeen genomen (en voor zijn ?doen !) gunstig oordeel, dat deze vroeger altijd over mijn werk uitsprak (tot en met het voorjaar 1924, zie uw NOS. van 22 Maart en 5 April 1924) is in het najaar van datzelfde jaar (zie uw No. van 29 Nov. 1924) plotseling veranderd in een vernietigend oordeel, niet alleen over mij als mensen" (sic!) .?doch ook als schilder". Mijn laatste tentoonstelling bij Kleykamp in het voorjaar 1924, die ook vele oudere, vroeger gunstig door hem beoordeelde werken gaf, bracht nog een werkelijke winst". Hoewel hij zich in ?deze laatste critiek soms spitser uitdrukte (zie regels 19, 24, 32, 80, 90 en 91), daar hij hier, over mijn hoofd heen debatteerde" met de N.R.Ct. (die mij een groot schilder had genoemd) bleef dit een waardeerende kritiek, waarin hij mij ten slotte met den naam karakter" sierde" (!) Nieuwe werken (die den criticus tot een gewijzigd inzicht hadden kunnen brengen) zijn niet tentoon gesteld. Ik citeer, ter vergelijking, letterlijk (zie ook Groene 33 Maïrt 1918. Hoofdgroep Pulchri 1921 en Vaderland 28 Maart 1918) NAJAAR 1924. Zijn.... is van even ge ring allooi als zijn vermogen te karakteriseeren. De heer B. heeft, naast het gevoel van ondergeschiktheid, dat hij als ambtenaar heeft ge uit (d.w.z. 22 jaar geleden, toen ik ophield hoofdambtenaar der Ge meente Amsterdam te zijn R. S. B.) De meer voorko mende mengeling van schil der en ambtenaar, gety peerd door een troebel we zen. Behoort tot de orde der geestelijk-geconstipeerden met bedrukt innerlijk. Zoo is het en niet anders. (Ctirsiveering van R.S.B.) ,,.... dat ge niet op de hoogte zijt van het werke lijk wezen der Kunst". Duidt met een glimlach de primaire (cursiveering van R. S. B.) fouten aan van mij o. a. als schilder". Velt een vernietigend oor deel, ook over den schilder, zonder een woord van waardeering. TOT EN MET VOOR JAAR 1924. Het zelfportret vertoont ons het karakter van den schilder: er is in het ranke, gespannen lijf en den snel len kop de felheid van de.n schermer. In alle schilde rijen vindt ge B. als een karakter vol inspanning in vol spanning bezig, nooit onverschillig. Hard werker. Vol volharding. Fel oplet tend. Kantig van observa tie. Teeder en fel. Een be kwaam schilder en een ?wiens kunde en gave hem recht geven op meer algemeene bekendheid. Zijn werklusten wekken gaven eerbied. Mildheid met iets als schoonheid aandoend. Een schilderij vol stemming. Een lucht, zuiver van innig heid. Werken, briezig van licht en lucht. Kleur, die tot haar edele functie na dert. Een gulden gezicht op Veere. De forschheid van het modelé, dat simpel en ?eenvoudig samengaat met «en juist getypeerd wezen, Een lucht, die overal fijn van gloed is geworden. Een teeder moment. Bommen, ?die groot en forsch het schilderij op persoonlijke wijze vullen. Fel-romantisch. (Wat de kleur betreft). Klaarheid van kleur, fel, tielsch soms. Wijdde een geheele theoretische be schouwing aan de drie staten van kleur", die mijn werk in verschillende perioden kenmerken. Over het laatste werk Texel" zegt hij: een werkelijk respectabel werk, dat trof ?door de ruimte, de kleur. <Cursiveering van R. S. B.) Constateert (als polemiek tegen de N. R. Ct., die mij een groot schilder" had genoemd R.S.B.): geen star van de eerste grootte. Ik sier hem met den naam van karakter" in de schil derkunst, menschen met een getypeerd wezen. Hij behoort bij de goede onder hen; niet meer, maar dan ook niet minder is hij.(Cur siveering van R. S. B.) Publiceert in het Winterboek der Wereldbibliotheek 1923?24 een schilderij van mijn hand met werken van Breughel, van der Neer, Mauve, Maris en Tholen. Dit was een zeer oude foto naar een later door mij ver nietigd werk. De criticus betreurde het zeer, dat ik <lit vernietigd had, Hoe is dit gewijzigd inzicht te verklaren, indien men weet, dat hij geen kennis heeft kunnen nenun bij troebel wezen een troeble kleur". Een tweederangsverschijnsel (in afkeurenden zin, zie het verband l R.S.B.) In 1925 hoor ik tot de epigonen en zwak ken", eenzijdigen van lageren ran -.;" (de criticus heeft niet kennis kunnen nemen van nieuwe werken! R.S.B.) zijn hoogmoed is van even gering allooi als.. .. van nieuwe Werken? Ik moet hier uw aandacht vestigen op twee punten: a. Uw criticus werd in dien tusschentijd 50 jaar. Aan de voornaamste schilders van Holland" zooals hij ze noemde in het Vaderland van 9 December 1924, is (dooreen mij onbekenden Heer) gevraagd, hem een werk ten geschenke te geven op zijn verjaardag. Mij is dit door dezen zelfden Heer ook gevraagd, doch ik heb daaraan geen gevolg gegeven. b. Tusschen voor- en najaar zijn feiten voorge vallen, die er toe hebben geleid, dencriticus voort aan den toegang tot Pulchri Studio te ontzeggen wegens de onwaardige wijze, waarop hij zijn functie van criticus uitoefende. Zijn beschuldiging van de z.g. plaatsingscommissie, als zou deze uit een kleine Wraak" hebben gehandeld, door een schilderij te weigeren (Groene 18 October 1924), en het feit, dat men (buiten uw medeweten !) plaatsing weigerde van een ingezonden stuk van deze Commissie, waardoor haar de gelegenheid werd benomen, zich openlijk te verweren tegen den haar openlijk aangedanen smaad, leidde mede tot dit ultimum remedium. Toentertijd was ik Secretaris van het Genootschap. Uw criticus heeft mij (ten onrechte en hoewel hij beter uit de dag bladen kon Weten) voor den eigenlijken leider in deze actie gehouden. Ik was tegen dezen maatregel, hoewel ik hem uiterst begrijpelijk vond. (De Haagsche journalistenkring, die dezen maatregel uit een oogpunt van drukpersvrijheid" aanvankelijk ontoelaatbaar vond en die deze zaak, mede op mijn sterken aandrang, uitvoerig had willen onder zoeken, moest zijn bemoeiingen staken, omdat uw criticus niet bereid was tot dit onderzoek mee te werken! Uw criticus blijft geboycot). Wanneer men zich de vraag stelt, of deze twee feiten dan van invloed kunnen zijn geweest op het oordeel van den criticus, is hij het zelf, die daarop een antwoord geeft in het Vaderland van 9 December 1924. Hij zegt daar mij eerst onom wonden behandeld en getypeerd te hebben" na eenige onaangenaamheden met het Bestuur van Pulchri Studio en nadat ik bovendien een fout beging tegen de gastvrijheid". Wat, voorzoover ik het begrijp, beteekent, dat hij slecht over mij en mijn werk is gaan schrijven, toen ik hem niet het eerst had gegroet in de zalen van P.S.! Toen ik, op verzoek van juffrouw Bisschop, een openingswoord had gesproken bij een tentoonstel ling van werken van haar Moeder, heeft hij dit aangegrepen, om mij in uw blad te pakken te nemen" (zie keur van beleedigingen). Erger nog hij heeft het gebied der kunstcritiek, dat hem heilig moest zijn, betreden en mijn werk aangeval len. II. Het tweede punt betref t een stuk van uwen criticus in UW blad van 22 Augustus 1925 omtrent tentoonstellingen te Hclsingfors en Stockholm, ingericht door het Regeeringscomitévoor Nederlandsche Kunsttentoonstellingen in het Buiten land. Ik bezorgde deze tentoonstelling te Helsingfors, d.w.z.: ik hing de reeds in Holland door het geheele Comitéuitgekozen werken te H. op, zorgde voor douane, Vervoer, statistiekrechten, sprak den President der Republiek toe, leidde Prins Eugcn van Zweden rond en al dergelijke Wereldsche zaken, die, behalve' het eerste, met kunst niets hebben uit te staan. De criticus doet het nu voorkomen: Ie alsof ik een bijzonderen invloed had uit geoefend op de samenstelling der tentoonstelling en deze had doen strekken ten bate van groepen die het niet verdienen"; 2e. alsof dus (gezien de inférieure qualiteit van mijn persoon !) dientengevolge de tentoonstelling een teleurstelling was in Scandinavië" en zegt 3e. wat door Zweden en Finnen werd gemist, was het moderne element." Al deze beweringen zijn van a tot z onwaar. ad lum. De keuze had plaats in Holland door het geheele Comité. Dit Comité, ingesteld door Minister de Visser, bestaat uit de hecren (alphabetisch) Bakels, Bastert, Haverman, van Konij nenburg, Koster, Martens, Schelfhout, Sluiter, Sluyters, Tjipke Visser, Veldheer en Wolter. De modernen" zijn daarin dus vertegenwoordigd. De namen der uitgenoodigden werden door de geheele Commissie in pleno vastgesteld, terwijl verder aan ieder een taak werd gegeven voor de keuze op de ateliers. ad 2um. De tentoonstelling was geen teleur stelling. Hoe komt uw criticus hiertoe? De lezing van de Finsche en Zweedsche bladen zou hem onmiddellijk van het tegenovergestelde hebben overtuigd. Hij las vermoedelijk alleen het communiqu van het Comitéin de bladen(!) waarin dit Woord teleurstelling" wel voorkomt, doch las hij Wel licht verkeerd? De Scandinaviërs, leest men daar, waren niet teleurgesteld in de tentoonstelling, maar in de moderniteit daarvan. Niet, omdat onze zgn. modernen er niet of niet genoeg vertegen woordigd waren (deze waren er juist wél, zie sub 3e) maar omdat zij die zeer modern" zijn, gaarne nog modernere uitingen hadden gezien. ad 3um. De modernen waren juist zeer goed vertegenwoordigd. Waarom raadpleegt uw criticus niet eerst den catalogus? Deze vermeldt, naast de namen van epigonen" en zwakken" de namen Colnot, Sluyters, Wiegman, van Wijngaerdt, Eekman, Toorop, Altdorf, Mendes da Costa en Raedeker, vertegenwoordigd met werken, die zijzelf zonden of goedkeurden. De uitgenoodigde modernen waren bijna precies dezelfden als die, Welke uw criticus heeft uitgezocht voor de door hem ingerichte tentoonstelling van modernen bij Kleykamp en waarvan hij zegt:.... terwijlwe hier in Holland tegenwoordig een aantal schilders hebben, die met eere ons in ieder land kunnen vertegenwoordigen". Het Regeeringscomité, waarvan men Wellicht tegenspraak had verwacht, heeft de dwalingen van uwen criticus niet Weersproken, omdat het uit den aard van zijn hoedanigheid het overbodig en ook niet passend acht in het openbaar in te gaan op beschouwingen over zijn handelingen." (Communiqué16 Nov. 1925) Het Comitédeelt evenwel unaniem mijn mee n ing. ' Het is te vreezen, dat uw criticus bij het maken van deze fouten niet is uitgegaan van de feiten, om daaruit tot een conclusie te komen over mijn' geschiktheid, doch (omgekeerd), uitging van mün minderwaardige persoon om daaruit, naar welbe hagen, een conclusie te maken over de feiten ! III Uw criticus verwees bij zijn aanval op den 29sten Nov. 1924 in Uw blad (en daarom bespreek ik hier ook dit punt) naar elders". Ieder, die de geheimen van het sérail kent, weet, dat dit zijn Beschouwingen" zijn, een eigen tijdschriftje. Het laatste No. nu geeft een beleedigende verdraaiing van mijn naam en eenige onsmakelijkheden, die ik onmogelijk in een fat soenlijk blad zou kunnen doen overdrukken Prof. Veth, Prof. Huizinga, Prof. Roland Holst, Prof. Martin, om er maar enkele te noemen, allen, levend of nauwelijks begraven(l), kregen op hun beurt nu of vroeger in dit blaadje een veeg uit de pan. Het zal U duidelijk zijn, dat de drie genoemde punten, in verband met elkaar gezien, den indruk maken van te zijn symptomen van een tegen mij gevoerde persoonlijke actie en dat uw'criticus tot het voeren van deze campagne gebruik maakt van de ruimte die u hem toestaat voor kritiek op kunst werken. Ik veroorloofde mij, mede ter wille van de zuiverheid der pers, daarop uw aandacht te vestigen. Met de meeste hoogachting Uw. dw. dr. Mr. R. S. BAKELS 's-Gravenhage, 22 November 1925 Geachte Redactie '. Het verheugt me zeer, dat iemand die zoo goed op de hoogte is als Dr. Manger eens in uw blad over de voorgeschiedenis van den oorlog geschreven heeft. Inderdaad stelt hij de kwestie dan ook bijna ge heel zuiver. IX1 Wetenschap kan hier slechts een oordeel vellen, wanneer zij heeft vastgesteld, dat Wezenlijk Oostenrijk met den ondergang werd be dreigd (dan is zijn actie onder voorbehoud te recht vaardigen) en dat wezenlijk vitale belangen voor Rusland op het spel stonden, wanneer Servi geknot Werd". Alleen het woord vitale" zou ik willen weg laten. Staten voeren oorlog om hun belangen, en ook moreel gezien kunnen die belangen in dit geval, al Waren ze niet vitaal, groot genoeg geweest zijn om oorlog te rechtvaardigen. Als de vraag zoo, dus een weinig minder scherp, gesteld wordt, zal de historicus m.i. oordeelen, dat inderdaad het be lang van Rusland bij en het gevoel van Rusland voor Servië's onafhankelijkheid zoo groot waren, dat ze een oorlog rechtvaardigden. Dan de andere kwestie, of Servië's actie de monarchie te gronde dreigde te richten, 't Is won derlijk, dat men over deze cardinale vraag nooit materiaal onder de oogen krijgt. Dr. Manger schijnt hier ook niets over te kunnen zeggen. Men zoekt in zoo'n geval, niet waar, naar den grooten agitator, die, in Serviëgevestigd, door de macht van zijn Woord en misschien met de steun van bommenmagazijnen, het naburige rijk in rep en roer brengt. Waar is deze geweldige? De bewijslast zal hier toch Wel liggen op degenen, die nu al elf jaar de be schuldiging rondstrooien. Kan iemand buiten de bekende weinig beteekenende bizonderheden hier eens een verstandig Woord over zeggen gesteund door documenten? Met dank voor de plaatsing verblijf ik hoog achtend uw dw. dr. J. TH. H A M s T R A Groningen, 28 Nov. 1925. J. S. MEUWSEN, Hofl. A'DAM-R'DAM-DEN HAAO. DE BESTE HOEDEN IN HOLLAND

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl