Historisch Archief 1877-1940
14
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
No. 2532
Teekening voor de Groene Amsterdammer" door B. van Vlijmen
Prof Dr. H. A. LORENTZ
THIBETAANSCHE SCHILDE
RINGEN
door Mr. M. F. H E N N u s
Nog altijd berusten in den kunsthandel van den
heer W. J. G. van Meurs de thibetaansche schilde
ringen, die in het najaar van 1918 in het Rijks
museum geëxposeerd zijn geweest en waarvan het
belang destijds zoo hoog werd aangeslagen dat
pogingen zijn gedaan om ze voor ons land te be
houden. Nu de kans grooter schijnt, dat deze stuk
ken naar het buitenland verhuizen, is het misschien
niet overbodig aan het bestaan ervan te herinneren.
Er zijn tal van redenen waarom deze schilderij
complexen minder onmiddellijk tot onsspreken dan
andere. Zij dragen een uitsluitend religieus karak
ter en verheerlijken een beschouwing van hemel en
aarde, die ons vreemd is; bijna elke voorstelling
heeft een symbolische beteekenis of steunt op een
legende die wij niet kennen, of die wij moeilijker
dan eigen legenden waardeeren; verschillende
figuren zijn voorzien van attributen waarvan de
beteekenis ons moet worden bijgebracht. Niet
elke voorstelling en niet elk symbool heeft daaren
boven onze sympathie.
Aan de phantasieën van sensualiteit en ver
schrikking, die de oosterling voor de belichaming
van zijn godenwereld noodig heeft, moeten wij wen
nen, en zoo de veelarmigheid al een zeer duidelijk
symbool is van macht, het is daarom in ons oog
nog niet het uitgezochtste. Ten slotte zijn deze
schilderstukken als miniaturen gedacht en bewerkt
en ook de voortreffelijkste en aan verbeelding
rijkste miniaturist loopt gevaar over een oppervlak
te van ongeveer anderhalven vierkanten meter
vervelend of ten minste eentonig te worden.
Zooveel te meer pleit het voor hem als hij er
in slaagt, ondanks dat onze aandacht vast te hou
den. Er is geen twijfel aan of deze tableaux hebben,
naast een cultuur-historische, een groote artistieke
beteekenis. Ik denk hierbij vooral aan het
thibetaansch pantheon, het omvangrijkste en tegelijk
het pakkendste van deze schilderstukken. De mon
nik die hier in honderd voorstellingen in rijen
van tien onder elkaar geplaatst zijn goden
wereld kleur en vorm gaf, was een dier geloovigen
en geduldigen, die uit een onwankelbare overtui
ging en een onverstoorbare liefde, de kracht putte
voor het volbrengen van een haast hopelooze taak.
Hij was daarenboven geen zelfbewust artiest, maar
een nederig en dienend handwerksman.
Zijn verbeelding werd geleid maar ook gebonden
door vaste voorschriften. Hij moest gehoorzamen
aan eene stereotiepe houding van armen, handen,
vingers. De meditatie, de redetwist, het gebed
hadden hun onveranderlijk gebaar. De handeling
was in de meeste gevallen meer innerlijk dan uiter
lijk. Nergens vond de kunstenaar in een met duide
lijk welbehagen verzorgde entourage zooals
Toorop in onze dagen een speelsche afleiding
voor zijn te lang volgehouden concentratie. Ook in
uitbundige voorstellingen bleef hij stijlvol en
beheerscht en nooit vergat hij den dieperen zin van
het weelderiger tafereel.
In zijn schepping is daarom dit wel het meest
bewonderenswaardige dat hij ons blijft boeien met
weinig anders dan abstracties en symbolen. Wie
denkt aan West-Europeesche miniaturen uit den
zelfden tijd, ziet tegelijk een verloren wereld en een
voorbijgegane cultuur voor zich. Hij voelt dat hij
dikwijls meer van den achtergrond" genoot dan
van de voorstelling waarom het te doen was en het
kan zijn dat een rand van vogels, bloemen en
insecten hem het langst bijbleef.
Zonder dit alles moest deze man het doen. Nage
noeg elke locale notitie ontbreekt. Hij was aange
wezen op de bevalligheid van zijn lijn, de charme
van zijn kleur, het delicate der modelleering, de
wijding der expressie, de diepte en de innigheid van
zijn concentratie. Hij bleef uitermate sober, terwijl
hij een tafereel schilderde van onuitputtelijken rijk
dom. De in ons oog meest extravagante voorstel
lingen adelde hij. Ook het menschelijkste behield
bij hem een goddelijken kant. Niets verstoorde
zijn evenwicht. Met eenzelfde verheven kalmte,
het stramien van zijn stijl" penseelde hij een
menschelijke boeddha in meditatie of een goddelijke
in copulatie. Aan meer dan n mannelijken ver
kondiger van Boeddha's leer gaf hij een bijna
vrouwelijke uitdrukking. Zijn geheele gratie trou
wens, zijn expressie, zijn verfijnde kleur hebben
iets vrouwelijks. Dit is de keerzijde. Wij zouden
hem kernachtiger wenschen. De verwijfdheid, het
latente van den oosterling zijn hem ingeboren. Zijn
ronde contouren, de weeke lijnen van zijn
plooienval zijn meer bevallig dan overtuigend. In de
vrouwenfiguren is hij misschien op zijn best. On
danks dat wist hij van een reeks van honderd
miniaturen, door het delicate van den vorm, het
nobele van elk gebaar, de weloverwogen verdeeling
van licht en donker, de fijne nuanceering der tinten,
het coloristisch evenwicht, iets te maken dat als
een geheel aandoet. Elk miniatuur, in zich zelf
volmaakt, is een deel van dit geheel. Westersche
oogen zoeken van zelf de soberste: nagardjoena
den patriarch, of Milarassa den dichter, die met de
hand aan den oorschelp de inspiratie beluistert, een
gebaar dat ge in een teekening van Toorop terug
vindt.
De overige tempelschilderingen, die de-heer van
Meurs bezit, hebben op n na, die, uit lateren tijd,
duidelijke teekenen van verval vertoont, gelijk
soortige hoedanigheden. Een wat minder omvang
rijk tableau, dat den Lama Tsongkhapa voorstelt,
door andere leerende thibetaansche heiligen om
geven, staat, wat uitvoering en decoratieve pracht
betreft bij het Pantheon niet achter. Twee smallere
voorstellingen, waar uit gestyleerde golven op
hoogen stengel een gestyleerde lotosbloem oprijst,
dragende in gestyleerden vorm een heilige spreuk,
door een medaillon met de boeddha van het eeuwi
ge leven bekroond, zijn als smaakvolle zuiver deco
ratieve oplossingen curieus. De toestand van alle
schilderingen is voortreffelijk.
Het is jammer dat ons land of onze stad niet een
Guimet of een Cernuschi bezit die deze stukken
bij zijn verzameling Oostersche kunstwerken in
lijft. Want in zulk eene collectie hooren ze thuis.
In een algemeen schilderijenmuseum detoneeren ze.
Hun belang is aan den eenen kant speciaal, aan den
anderen meervoudig. En wie wenscht dat de
Nederlandsche staat ze zich aanschaft of ze cadeau
krijgt uit tegelijkertijd zijn verlangen naar een
Nederlandsch museum of een Nederlandsche
Museumafdeeling voor Oostersche kunst.
VAK- OF JAARBEURS? UTRECHT
OF AMSTERDAM?
door Jhr. Mr. H. S M i s s A E R T
De Redactie stelt in mijne handen een door haar
ontvangen, als ingezonden stuk bedoeld schrijven
van het Secretariaat der Nederl. Jaarbeurs voor
Meubileering, Decoratie en Woninginrichting (M.
D. W) te Amsterdam, waarin eenige opmerkingen
worden gemaakt omtrent hetgeen ik in een der
vorige nummers van De Groene" in het midden
bracht over de algemeene jaarbeurs te Utrecht en
over bijzondere jaarbeurzen te Amsterdam of elders;
ik oordeeidde dat onverzwakte handhaving van
de Utr. jaarbeurs van overwegend belang is en dit
belang wordt geschaad door hen, die (niet met
succes, tot nog toe) speciale beurzen elders in
richten.
Het secretariaat der M. D. W. nu voert hier
tegen aan, dat dat /ij, die deze instelling in het
leven riepen, geen rekening hielden Wel bestaande
instituten,gebouwen of vooroordcelen noch
wenschten de belangen hiervan te bestrijden". Ik wil
hierbij slechts aanteekenen, dat men, schoon dit
dan met wenschende, toch feitelijk de belangen van
een bestaand instituut bestrijdt en ik wil de vraag
stellen of zij, die behoefte aan een jaarbeurs ge
voelen, niet goed zullen doen door wel, en zelfs
zooveel mogelijk, met reeds bestaande instituten
rekening te houden en door na te gaan of hun bij
zondere wenschen niet door het bestuur der
algcmecne instelling kunnen worden bevredigd. Dat is,
dunkt mij, het punt, waar per saldo alles om draait
en daarom kunnen wij terzijde laten alles wat dit
secretariaat verder opmerkt over de vragen of een
jaarbeurs voor de meubelindustrie gewcnscht is,
wat daarvoor de beste plaats is, of dit dan een
vakbeurs zijn moet en wat de beste organisatie
zal wezen. Men kan immers de tegenstelling
vakof algemeene beurs niet zóó maken, dat er op de
algemcene beurs geen plaats en geen gelegenheid
is voor de inrichting van eenen bij/onderen groep ;
de feiten bewijzen het tegendeel. En wat de keus
der plaats betreft, er blijven lieden over, die aan
Amsterdam de voorkeu boven Utrechtr geven,
maar de meerderheid vormen zij niet. De beste
organisatie" schijnt mij gelegen in handen van hen,
die door de ervaring van vele (waaronder moeilijke)
jaren met dit eigenaardig en bezwaarlijk werk ver
trouwd zijn, niet van hen, die al doende" dit
alles nog zullen moeten leeren (als zij zoover
komen).
Het secretariaat eindigt zijne beschouwing met
de opmerking dat het eenige afdoende bewijs het
resultaat is hetwelk in Februari zal blijken".
Inderdaad, zoo is het. Maar hierbij teeken ik toch
aan, dat het resultaat van de textielbeurs zeker
geen afdoend bewijs voor verkieselijkheid van vak
beurzen buiten Utrecht was en dat, van resultaten
gesproken, de oude, algemeene instelling reeds
sedert jaar en dag op eenige kon wijzen !