De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1925 19 december pagina 3

19 december 1925 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 2532 DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND DE AMSTERDAMSCHE GEMEENTEBEGROOT1NG NA 44 ZITTINGEN AANGENOMEN Teekening voor de Groene Amsterdammer" door Joh. Braakensiek NEEM AL uw LEVENSDAGEN, GEEN OUDE WIJVEN OP uw WAGEN, HU, PAARDJE, HU. DE GULDEN GERED door G. DE CLERCQ Er is een tijd geweest, en deze ligt nog maar betrekkelijk kort achter ons, dat de belangstelling van ons geheele volk als 't ware dagelijks gericht was op den koers van den gulden ten opzichte van de buitenlandsche valuta (in hoofdzaak het pond en de dollar). Daalde de gulden een weinig, wat af en toe voorkwam, dan was er direct groote onrust in de gemoederen, die nog voortdurend aangewakkerd werd door geruchten van met name genoemde kapitalisten, die uit vrees voor een aanstaande daling van den gulden hun geheele bezit al vast omgezet zouden hebben in ponden en dollars. Wat hebben er niet een fantasieën de ronde gedaan van het verkoopen van vast goed, alleen met het doel om ponden of dollars ervoor in de plaats te koopen ! Hoevelen zijn er niet gedood verfd met de kwalificatie van onvaderlands lievend te zijn, omdat het publiek met zekerheid wist dat zij, practisch gesproken, geen gulden meer bezaten, doch alles getransformeerd hadden in vreemd geld! Men eischte bij het afsluiten van hypotheken de goudclausule, waarbij de hypotheeknemer zich verbond, indien de gulden inmiddels in waarde zou dalen, het geleende bedrag in goudgeld of een hiermede gelijkstaand aantal gedaalde guldens terug te betalen. En de angst was nog te grooter,omdat men sinds 1914 in Duitschland, Oostenrijk en Rusland de rampspoedige gevolgen van zulk een valutadaling duidelijk had kunnen waarnemen. Na het optreden van den heer Colijn als Minister van Financiën is deze angst spoedig verdwenen. Wat Was hiervan de oorzaak? Om dit in te zien moeten we eerst nagaan, waardoor men vreesde dat de gulden in waarde zou dalen. Deze waardedaling van het wettig Nederlandsche betaalmiddel zou primair haar oorzaak vinden in de groote tekorten Waarmede telken jare de staatsbegrooting sloot. Dit tekort was voor het jaar 1925 bij de oorspronkelijk ingediende be grooting nog 130 millioen gulden, een cijfer dat nog duidelijker tot ons spreekt, wanneer we ernaast vermelden dat het geheele eindbedrag van de staatsbegrooting in 1913 bedroeg 239 millioen gulden. Sindsdien was het eindcijfer der be grooting verdrievoudigd, wat natuurlijk het gevolg was van de sterk gestegen uitgaven, bcnoodigd voor het onderhoud der verschillende diensten. Immers, niet alleen de salarissen en loonen bedragen een veelvoud van het voor 1914 betaalde, doch alles Wat de staatsdienst noodig heeft is aanzienlijk in prijs gestegen, het aantal diensten is toegenomen, vele nieuwe wetten hebben uitbreiding van bestaande takken van dienst geëischt; kortom, de uitgaven bereikten een zoo ongekende hoogte dat de inkomsten, niettegen staande de belastingen en heffingen tot een calamiteuze hoogte waren opgedreven, de uitgaven niet meer konden dekken en een steeds grooter Wordend tekort dreigde. En het was juist de wijze waarop dit tekort aangevuld zou Worden, die zorg baarde. De ge bruikelijke oplossing voor de aanvulling van het tekort eener staatsbegrooting is het verhoogen van de inkomsten, doch dit kon men niet toepassen omdat de regeering zelf reeds meermalen toe gegeven had, dat de belastingen niet verder opgevoerd mochten worden. Derhalve zou de staat de bedragen,-Welke hij meer uitgaf dan ontving, moeten leenen. Ook hierin zag men weinig heil, omdat onze staatsschuld, mede ten gevolge van de zware lasten die de crisisvoor ziening in de oorlogsjaren eischte, al zeer aan zienlijk was, zoodat aan de mogelijkheid om tegen behoorlijke voorwaarden geld te leenen ook spoedig een einde zou komen. En nu kon men het geld nog misschien wel binnen krijgen door middel van een gedwongen leening, die aan de burgers in den vorm van een belasting opgelegd wordt, doch het nadeel hiervan is dat het geld dan, evenals bij de belastingen, uit het binnenland afkomstig is en dus een groot bedrag aan de circulatie onttrokken Wordt, zoodat het niet ten behoeve van handel en nijverheid als bedrijfs kapitaal kan worden gebruikt. Wanneer een staat, die geld noodig heeft, in al deze gevallen gefaald heeft, dan blijft hem alleen nog maar als laatste hulpmiddel over om te trachten dit geld te krijgen door vergrooting van de hoeveelheid bankbiljetten die in circulatie gebracht worden. Dit is het middel dat in Duitsch land, Oostenrijk en Rusland zulke ruineuze ge volgen heeft gehad. Immers, de dekking die voor de in omloop zijnde bankbiljetten aanwezig is, bepaalt den koers van het betaalmiddel. Vergroot men nu, terwijl deze dekking onveranderd blijft, het aantal circuleerende biljetten, dan daalt dus de waarde van het geld onmiddellijk. En zulk een daling zal des te spoediger volgen, omdat men weet dat een staat, die tot dit hulpmiddel zijn toevlucht neemt, zich aan den rand van een financieele debacle bevindt. Aan de hand van het bovenstaande zien we dus, dat met het optreden van Colijn de vrees voor een daling van den gulden verdwenen is, omdat deze er als Minister van Financiën direct in geslaagd is de begrooting voor het jaar 1925 sluitend te maken. En nu ten overvloede ook de begrooting voor 1926 geen tekort meer vertoont, mag inderALS SCHEMERLAMP EN HAARDVUUR BRANDT BESEFFEN WE PAS HET GENOT TE ZIJN INGERICHT DOOR daad worden aangenomen dat elk gevaar voor een daling van den gulden voorloop'ig althans ver dwenen is. Zeker, we weten wel dat deze sluitende begrooting verkregen is ten koste van enkele kunstgrepen in den vorm van speciale boekingen, maar wat beteekenen de hierdoor weggewerkte enkele millioenen tegenover de honderden millioenen guldens die het tekort op de staatsbegrooting zonder een krachtig ingrijpen thans zeker nog had bedragen? F-Iken dag n glaasje BOLS. verdrijft alle vermoeidheid.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl