Historisch Archief 1877-1940
2534*
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
CHAMBERLAIN EN TSJITSJERIN TE LOCARNO
Teekening voor ,,de Groene Amsterdammer" door joh. Braakensiek
CHAMBERLAIN
TSJITSJERIN
HEEFT DIE MIJNHEER SOMS NAAR MIJ GEVRAAGD?"
EEN HISTORISCH MUSEUM
door Dr. J. O. VAN DILLEN
In de Gids van December heeft dr. H. E. van
Gelder een belangrijk en lezenswaardig opstel ge
schreven over de inrichting van een Historisch
Museum in verband met de ervaring, die de
Amsterdamsche Historische Tentoonstelling heeft op
geleverd.
De kwestie heeft actueele beteekenis, nu de stad
Amsterdam aanstalten maakt een Historisch
Museum in te richten, al heeft de heer Van Gelder
meer een algemeen museum betreffende de
Nederlandsche geschiedenis op het oog.
Voor de tentoonstelling heeft de schrijver veel
lof maar hij spaart aan de inrichters ook zijn kritiek
niet. In overeenstemming met de meerderheid der
museumcommissie is hij van meening, dat de op
stelling van het materiaal in een Historisch Mu
seum en dat geldt natuurlijk evenzeer voor een
tentoonstelling in de eerste plaats suggestief
moet zijn. Geen aaneenrijing van teekeningen of
documenten of portretten, doch een zoodanige
groepeering, dat de phantasie van den bezoeker
wordt opgewekt. De historie moet als 't ware
Worden opgeroepen; de beschouwer moet histo
rische emotie "ondergaan. In overeenstemming hier
mede wil dr. van Gelder de leiding uitsluitend
leggen in handen van een aesthetisch gevormd
museumdirecteur; veelhoofdigheid van leiding is
z.i. uit den booze.
De juistheid van deze opvatting is, volgens den
schrijver, wederom bewezen door de
Amsterdamsche tentoonstelling. Voor de opstelling in het
Rijksmuseum heeft hij over 't algemeen niets dan
lof, doch verscheidene afdeelingen in het Stedelijk
Museum topographie, penningcollectie en de
afdeelingen der staatkundige en economische ge
schiedenis en die van zeden en gewoonten?hebben
z.i. zeer geleden door het streven der specialisten
naar volledigheid. De veelhoofdigheid der leiding
heeft een gebrek aan harmonie in den opbouw der
tentoonstelling veroorzaakt, zoodat sommige af
deelingen ,te zeer uitgegroeid zijn ten koste van
het geheel.
Ik zal niet zeggen, dat deze kritiek geheel on
gemotiveerd is. Inderdaad waren in sommige af
deelingen Wat al te veel penningen, documenten
enz. opgehoopt, waardoor de algemeene indruk
schade leed. Doch de schrijver verliest m.i. uit
het oog, dat de aanwezigheid van talrijke afbeel
dingen en documenten betreffende een bepaald
onderwerp ook haar goede zijde heeft. Alleen op
deze wijze verkrijgt men een geschakeerd beeld
en komt de ontwikkeling tot haar recht, hetgeen
bij het volgen van het beginsel der suggestieve
groepeering niet te bereiken is. De bijzondere af
deelingen zijn dan ook wel degelijk voor velen een
attractie geweest. De veelhoofdigheid der leiding
heeft misschien een zeker gebrek aan harmonie
in het geheel ten gevolge gehad, doch anderzijds
heeft juist de aanwezigheid van verscheidene
specialisten in de commissie veel tot den rijkdom
en de afwisseling der tentoonstelling bijgedragen.
Inrichting van een historisch museum of tentoon
stelling uitsluitend door n man en dan nog wel
dooreen aestheticus, zooals dr. Van Gelder wenscht
is ook niet zonder bedenking. Uit den aard der
zaak is de historische kennis van een aestheticus
ietwat gebrekkig of althans eenzijdig. Ik wil niets
afdingen op den lof, dien de schrijveraan den hoofd
directeur van het Rijksmuseum toezwaait, maar
het in de afdeeling der tentoonstelling in dat
museum bereikte resultaat is toch waarlijk niet
uitsluitend aan hem te danken. Met de keuze der
documenten heeft hij zich, voorzoover mij bekend
is, niet ingelaten. En het is zelfs in hooge mate
onbillijk om bij de middeleeuwsche afdeeling, die
de schrijver juist in 't bijzonder roemt, den naam
van dr. Sterck, den uitnernenden kenner van het
Roomsche Amsterdam, te verzwijgen.
Het denkbeeld om in een Historisch Museum
hier en daar, in sommige zalen, voor zooverre het
beschikbare materiaal zich daartoe leent, een sug
gestieve groepeering van schilderijen, voorwerpen
en documenten tot stand te brengen, is zeker niet
verwerpelijk. Maar dan toch onder conditie, dat
dit niet uitsluitend volgens de souvereine phantasie
van een kunstenaarsziel geschiede, doch dat ook
de kennis van den historicus zich kan doen gelden.
Het is eigenaardig, dat dr. Van Gelder in zijn arti
kel deze voorwaarde nergens stelt. Ook hij zal
toch het museum niet alleen voor liefhebbers van
historische romans willen inrichten ! Als de prak
tijk in dit opzicht iets heeft geleerd, dan is het
juist, dat de aestheticus een zekere minachting
voor documenten heeft en zich om den inhoud
daarvan weinig bekommert.
Toegevende, dat het beginsel der suggestieve
groepeering aantrekkelijk is en in zekere mate
recht op toepassing heeft, moet ik toch bestrijden,
dat dit principe de uitsluitende of zelfs maar
overheerschende leiddraad moet zijn bij de inrichting
van een dergelijk museum. Wanneer men zich
alleen toelegt op het scheppen van ontroerende
stemmingsbeelden, is er alle kans, dat men een
slappe nabootsing, een doublure en dan nog een
minderwaardige doublure van het kunstmuseum
verkrijgt.
Wat in het artikel van den heer Van Gelder in
't bijzonder treft, is de groote afkeer van het didac
tische element. Het museum mag geen open
geslagen prentenboek", geen verzameling illustra
ties van de geschiedenisles zijn; het moet emoties
verschaffen, geen leering. Een eigenaardig stand
punt voor een historicus ! Waarom ter wereld,
zou ik willen vragen, mag een dergelijk museum
niet trachten kennis te verschaffen en inzicht in
de oorzaken der historische ontwikkeling, waarom
mag het alleen voedsel geven aan de phantasie
en geen nuchter verstandelijk onderwijs?
De heer Van Gelder zal misschien antwoorden,
dat dit laatste in een museum niet mogelijk is.
. Ik ben 't daarmede niet eens. Een reeks van af
beeldingen en documenten kan soms zeer instruc
tief zijn. Tegen overlading van wanden en vitrines
moet daarbij natuurlijk gewaakt worden.
Wanneer 't alleen een kwestie van
museumtechniek gold, zou ik mij niet vermeten met den
Haagschen directeur van Kunst en Weten
schappen in debat te treden. Maar de oorzaak van
het meeningsverschil ligt dieper. Er is een bepaalde
richting onder de historici, die de geschiedenis
meer als kunst dan als wetenschap opvat. Men leze
slechts de laatste inaugureele rede van Colenbran
der. Het is hier niet de plaats om op deze kwestie
in te gaan, maar wel mag gezegd worden, dat deze
opvatting volstrekt niet de eenigc en gelukkig ook
niet de overheerschende is. Naar mate men
numeer voor de eenc of voor de andere opvatting
voelt, zal men vanzelf ook anders oordeelen over
de eischen, die aan een historisch museum gesteld
moeten worden. De meening van de museum
commissie in deze kwestie zegt dan ook niet zoo
veel, wanneer men weet dat Mr. S. Muller bij de
verdediging van het didactisch beginsel alleen
stond tegenover den vereenigden aandrang van
Huizinga, Veth, Schmidt Degeneren Van Gelder.
Geen wonder, dat hij ten slotte meer toegaf dan
wenschelijk was. In het rapport der commissie
wordt trouwens het didactische element volstrekt
niet zóó sterk verwaarloosd als in het artikel van
dr. Van Gelder. De commissie spreekt de
wenschelijkheid uit dat het museum de taak op zich neme,
aan het gros der bezoekers de geschiedenis des
Vaderlands voor den geest te roepen en te ver
klaren, terwijl het hiernaast den geschiedvorscher
in staat stelle, ook bepaalde onderdeden aan de
hand van voorwerpen en afbeeldingen in bijzonder
heden te bestudeeren". Dus niet alleen de evocatie
der historie maar ook de verklaring !
Aangezien bij de tegenwoordige menschheid de
behoefte aan emotie den wensch naar het ver
standelijk begrijpen nog niet geheel heeft verstikt,
zal men m.i. goed doen met bij de inrichting van
een historisch museum ook in behoorlijke mate
rekening te houden met de eischen van het didac
tische beginsel. Het komt mij echter voor, dat dit
de toepassing, in sommige lokalen, van het prin
cipe der suggestieve groepeering niet behoeft uit
te sluiten. Ik ben het voorts met dr. Van Gelder
eens, dat een veelhoofdige leiding zekere bezwaren
meebrengt. Wanneer men echter de leiding geeft
aan ecu artistieken museum-directeur, zal men
hem m.i. toch een commissie van advies, bestaande
uit historici, terzijde moeten stellen. Dat is blijk
baar ook de opvatting van het Amsterdamsche
gemeentebestuur en het is te hopen, dat op deze
wijze verschillende bezwaren ondervangen zullen
worden.