De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1926 2 januari pagina 2

2 januari 1926 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND No. 2535 AMSTERDAMSCHE BIJZONDERHEDEN. XXV DE ORANJE-APPEL Dat met den Oranje-appel geen vrucht, maar een weeshuis wordt bedoeld, zal men buiten Am sterdam niet zoo dadelijk begrijpen. Maar oude Amsterdammers weten het wel, al is het gebouw thans ook voor minder philanthropische doel einden ingericht. Want de Oranje-appel zal in de herinnering alleen voortleven als het weeshuis der collegianten, later der doopsgezinden. En als ?zoodanig heef t het dus ook een geschiedenis. . Men weet, dat in den loop der zeventiende eeuw onder de protestanten van Nederland een beweging is ontstaan tot verdieping van het geloof en vooral tot reinheid van leven en levenswandel. Die be weging vond veel aanhang in allerlei kringen, maar vooral onder de doopsgezinden; men kon lidmaat van zijn kerkgenootschap Worden en toch zich bij de beweging aansluiten, wat natuurlijk den groei van de nieuwe groep zeer ten goede kwam. De gelijkgezinden vereenigden zich dus niet in kerken of gemeenten, maar in colleges; zij noemden zich daarom collegianten. Hun voornaamste college was te Rijnsburg gevestigd, waar ook de beweging zijn oorsprong had gevonden. Daar hielden de colle gianten hun groote samenkomsten; daar werd de doop aan volwassenen door onderdompeling toe gediend; daar werd ook het avondmaal gevierd. Het waren mannen en vrouwen van vromen zin l.»-' en strenge levensopvatting, maar strak in hun op vattingen en stijf in hun manieren; hun gori«<ii'»nst was Wat droog en hun zedelijkheid wat stroef, zoodat zij dan ook den spot en zelfs de minachting der groote menigte niet konden ontkomen. Ook Amsterdam heeft zijn collegianten gehad; waarschijnlijk hebben zij hier in 1646 het eerst ver gaderd. Dat het voornamelijk doopsgezinden waren blijkt Wel ui t hèt feit, da t zij daarmede voortdurend Worden verward. In 1648 spreekt de vroedschap in een resolutie van een vergadering van mennonisten"; en in de achttiende eeuw en ook daarna is steeds sprake van doopsgezinde collegianten." Ook genoten zij de gunst en de bescherming van den bekenden doopsgezinden leeraar Galenus Abrahamsz, die zelf een overtuigd collegiant was. Maar zij gingen toch afzonderlijk vergaderen, hoe wel de band met de doopsgezinden toch steeds zeer eng is gebleven. Een vergaderlokaal hebben zij ge kregen, toen zij een weeshuis hadden gesticht. Dat is zoo gegaan. In Mei 1675 huurden zij een huis aan de Keizersgracht bij de Huidenstraat, waar de Oranje-appel in den gevel stond. Het huis was zeer smal; het is ook thans niet meer dan een ingang tot de daarachter liggende perceelen; het heeft zelfs geen nummer, maar moet worden ge zocht tusschen No. 345 en 347. In dat huis, dat dus naar buiten niet opviel, maar naar achteren zich zeer verbreedde, zouden de collegianten hun bijeenkomsten houden. Maar juist in dezen tijd Werd de aandacht gevestigd op de onverzorgde kinderen, die te Amsterdam en elders rondzwierven en waarvoor niets Werd gedaan, omdat de ouders de weerloosheid hadden voorgestaan. Groot kan dat getal niet zijn geweest; want de zeventiende eeuw kende geen dienstplicht. Maar zij schijnen er toch te zijn geweest in onze zeeplaatsen en de collegianten ontfermden zich over hen. Dus werd den 17 Augustus 1675 het weeshuis geopend met twee kinderen uit Monnikendam. Zoo hadden de collegianten van Amsterdam een weeshuis, dat tegelijk een vergaderplaats was. Die laatste be stemming gaf wel eens aanleiding tot moeilijk heden; want de collegianten hadden in het laatst der zeventiende eeuw nog al eens geschil, zoodat het college in twee partijen was verdeeld. Regenten van het Weeshuis sloten de zaal eerst voor de eene, later zelfs voor beide partijen; godsdienstig gekra keel achten zij terecht minder geschikt ineen Wees huis. Dat weeshuis was reeds in 1677 het eigendom van het college geworden. Het breidde zich uit; ook hier groeiden de weezen in tal en last". Het strekt de collegianten tot eer, dat zij steeds de middelen wisten te vinden om het weeshuis uit te breiden en de weezen steeds beter te verzorgen; men krijgt zelfs wel eens den indruk van een zekere overdaad in dat opzicht. In 1680 kochten regenten het huis aan de Heerengracht, dat aansloot bij het vroeger gekochte huis aan de Keizersgracht. Dit huis aan de Heerengracht is het, dat Wij nog dage lijks kunnen bewonderen. Met zijn breeden, statigen gevel, zijn goede raamverdeeling, zijn levendige afwisseling van baksteen en zandsteen, zijn opstrevenden trapgeveltop is het nog een van onze meest aantrekkelijke grachthuizen. Dit voorgebouw diende voor bestuur en beheer; daarachter lag het meisjeshuis; nog weer daarachter, aan de Keizers gracht, was het jongenshuis. Men zal hebben op gemerkt, dat de naam de Oranje-appel oorspron kelijk toekwam aan het huis aan de Keizersgracht; die naam zal op het geheele complex zijn overge gaan om eindelijk zich te hechten aan het huis aan de Heerengracht. In de achttiende eeuw waren er gewoonlijk veer tig weezen in het huis. De beroemdste daarvan Was de bekende schrijfster Agatha Deken, die in 1775 haar grondigen dank voor de genoten opVoeding vertolkte in een lang gedicht, dat wij den lezer zullen besparen. Maar psychologisch merk waardig is, wat zij elders van de methoden van dit Weeshuis zegt: De meisjes hebben het daer voor hunnen stand in de Waereld al te wel: men leere haer daer denken ! Zij begrijpen, 't is waar, dat de dienstbaarheid (waartoe zij geschikt Worden) geen mensch onteert, maer hoc moeyelijk moet het haar toch vallen, uit dit stil verblijf van overvloed en onderwijs, over te gaan tot den stand der dienstbaerheid en verstooken te zijn van de gelegenheid om zig te oefenen ! Zij kunnen niet zoo willeloos zijn, als men van dienstboden eischt. Zij hebben wel de meeste gebreken der bedienden niet, maar zij hebben andere, en die men minder over het hoofd ziet. Zij zijn des nooit bemind als zulke, die niets Weeten van de Waardij en de rechten der menschen. Zij handelen getrouw uit godsdienstige beginselen. Zij zijn zeedig beleefd, maar kunnen zig zo niet alles laten zeggen, zij denken niet, dat een geschenk alles weer goed maakt". Is dat niet buitengewoon merkwaardig, wat Aagje Deken hier uit eigen ervaring mededeelt? Het blijkt, dat het Weeshuis in de achttiende eeuw, althans Wat de meisjes aangaat, een vakschool voor dienstboden was. Dat kon nauwelijks anders, Wilde men in die dagen minvermogende meisjes opleiden voor een burgerlijk beroep. Maar ook zien Wij on middellijk de groote bezwaren, waarvoor men zoo doende Werd geplaatst. Wij zijn hier midden in het dienstbodenprobleem, waarvoor ook onze tijd de remedie nog niet heeft gevonden. Tusschen de regels van Aagje's woorden lezen wij hier de con flicten, die een gevolg waren van de tegenstelling tusschen de onbekrompen vakopleiding en de vrij nederige maatschappelijke positie, waarin de weezen later werden geplaatst. Wij zien ze voor ons, de stemmige, zedige dienstboden der acht tiende eeuw, maar die stevig op haar stuk staan en niet zonder eigenwijsheid en eigengerechtiglieid hun meening zeggen of wat misschien nog erger is met een minachtend glimlachje verzwijgen. Wij kunnen ons voorstellen, dat er mevrouwen waren, die liever een andere dienstbode hadden dan de voortreffelijke en daarvan zoo overtuigde meis jes uit den Oranje-appel. Intusschen begon de beweging der collegianten te ebben. In Rijnsburg werd in 1801 voor het laatst de doop bediend. Ook in Amsterdam begonnen in dien tijd bijeenkomsten van het college te verloopen. Het weeshuis leed daaronder natuurlijk zeer. In 1801 moesten regenten het huis aan de '«ffi?,v^ n> Butterfly Bonbons Overheerlijke pikante __^ smaak Heerengracht verkoopen, in 1808 ook dat aan de Keizersgracht. Van het Weeshuis bleef niets over dan het middengedeelte, dat toegang had door een poort in de Huidenstraat, die nog aanwezig is. Kort daarna had een belangrijke inwendige ver andering plaats. Sedert 1677 hadden de doops gezinden een weeshuis tusschen de Vijzelstraat en de Reguliersgracht. Dat weeshuis ging in zooverre in het begin der negentiende eeuw achteruit, dat er nog slechts weinig weezen in werden verpleegd. De kerkeraad besloot daarom in 1801 met regenten van de Oranje-appel een overeenkomst aan te gaan in dier voege, dat de weezen der doopsge zinde gemeente tegen vergoeding der kosten zouden worden opgenomen in het oude collegianten-weeshuis. Voor de kennis der economische ver houdingen is het teekenend te constateeren, dat de onkosten op / 220.?per jaar werden berekend. Op dien grondslag is de toestand sedert gebleven. Daar de collegianten langzamerhand waren uit gestorven, werd de Oranje-appel Wel niet officieel, maar dan toch feitelijk een doopsgezind weeshuis. Bezwaar gaf dat natuurlijk in het geheel niet; wij herinneren ons de oude betrekkingen tusschen col legianten en doopsgezinden. Van de geschiedenis in de negentiende eeuw is zeker wel het merkwaardigste het feit, dat regenten in 1851 hun oude huis aan de Heerengracht weer terugkochten, zoodat het weeshuis niet meer verstopt lag in de Huidenstraat. Wij teekenen aan, dat men in 1851 slechts ?800.?meer voor het huis moest betalen dan men er vijftig jaar vroeger voor had ontvangen. Zulk een stabiliteit in de prijzen der huizen kan men zich in den moder nen tijd nauwelijks voorstellen. Veel minder stabiel, maar in omgekeerde richting was het getal der weezen. Terwijl er vijftig jaar geleden nog meer dan zestig weezen in werden verpleegd, daal de dit getal in de twintigste eeuw tot beneden de twintig. Het huis Werd te groot en was ten slotte ook te ouderwetsch ingericht. Daarom werd be sloten de oude stichting naar de nieuwe wijken van Amsterdam te verplaatsen. In 1919 verkoch ten regenten de oude Oranje-appel aan den staat; de kantoren van het agentschap van het ministerie van financiën en van den rijksbetaalmeester wer den er gevestigd. Gelukkig begreep men, dat de oude gevel moest worden bewaard; het belendende huis kreeg zelfs een modernen gevel, die zich goed aansluit bij dien der zeventiende eeuw. Zoo is de Oranje-appel met zeer gewijzigde bestemming een sieraad van Amsterdam gebleven. H. BRUGMANS AAN DE INZENDERS Brieven en bijdragen bestemd voor het redac tioneel gedeelte moeten worden geadresseerd aan het secretariaat der redactie, Keizersgracht 333, Amsterdam, zonder vermelding van persoons namen. Brieven voor den hoofdredacteur moeten even eens aan bovenstaand adres worden gezonden. Alle stukken de administratie betreffende te richten aan de N.V. ,,De Groene Amsterdammer", Keizersgracht 333, Amsterdam. loninküjkïMeubellianspoit-Maatschappi DE GRUYTER &Co. DEN H AA3 AMSTERDAM ARNHEM Internationale Transporten

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl