Historisch Archief 1877-1940
22
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
No. 2535
INDISCHE GLIMWORMPJES
Geïmporteerd door H. VEERSEMA
Nieuwe reeks
HET HOTEL II.
Een Indisch hotel is ook wel eens een huisje van
pleizier. Meermalen zelfs. Maar dat ligt voor een
goed deel aan de streek waar het zich bevindt.
Want er zijn hotels, waar men niet weet, wat een
sluitingsuur is. En in ieder hotel bestaan bons.
Beide voortreffelijke factoren om pleizier te maken.
Het papier is geduldig en de tijd is uitgeschakeld.
En zoo kan het voorkomen, dat men in het holst
van den nacht gewekt wordt door een min of meer
verwijderd gezang, dat u aan wilde studenten
avonden doet denken. Ge kunt in zeer voorname
hotels somtijds gezelschappen in een luidruchtige
stemming aantreffen, die zich in een staat van
opgewondenheid bevinden, waarover een
barmanager in de oude wereld zou blozen. Maar de boys
zijn brave jongens; en het buffet wordt bediend
door Chineezen. Wie doet je wat?
Deze uitspattingen behooren echter tot den
genoegelijken kant van het pleizier maken.
Ernstiger wordt het, wanneer men des nachts uit
zijn slaap gehaald wordt doordat de echtgenoote
van drie kamers verder haar Wettigen heer en
gemaal de huid volscheldt omdat deze van 's avonds
tien tot des nachts vier uur aan de leestafel
heeft gezeten. En nog onaangenamer wordt het,
wanneer een zachtzinnige ega haar echtgenoot
niet binnen Wil laten. Soms gaat dat goed, wanneer
die echtgenoot nog tegenwoordigheid van geest
genoeg heeft om een ander bed te zoeken. Maar bij
Wijlen ontbreekt hem deze tegenwoordigheid van
geest. En daar dit meestal gepaard gaat met een
zekere angst voor de dame aan den anderen en
gesloten kant van de deur, vindt hij het in dat
geval veiliger hulptroepen te requireeren. De
vrienden binnen zijn daar meestal spoedig toe
bereid. En zoo kan men aangename discoursen
hooren tusschen vijf of zes aangeschoten heeren
aan deze zijde, en een ver van kalme dame aan
gindsche zijde van de deur.
Al deze dingen zijn inhaerent aan het pleizier
maken. Doch zij worden gecompliceerd door het
feit dat Indische hotels gebouwd zijn van koek.
En dat, mét het periodiek wederkeerende
pleiziermaken zijn eigenlijk de twee eenige dingen die een
Indisch hotel doen verschillen van een goed en
ouderwetsch degelijk hofje.
DE BON.
De bon is, historisch bezien, een koloniaal ver
schijnsel. Men kan geen geld eischen van menschen,
die in de koloniën komen om geld te maken. En
men kan geen afrekening overlaten aan Inlanders.
En dan komt de bon. De bon, die eens per maand,
eens per drie maanden, eens per jaar, eens per
leven, of nooit betaald wordt. En dat laatste maakt
de bon duur.
De bon is een eenvoudig stukje papier. Soms
bedrukt met den firmanaam; soms gewoon een
stukje blanco papier; dikwijls e'en vodje, dat al of
niet van waarde wordt door een handteekening.
Er zijn brave menschen, die met het diepste af
grijzen voor koopen op krediet naar Indiëtoe
komen.... en die voor ze het weten diep in de
bons zitten en voor ze het weten het klassieke
lain boelan" op de lippen nemen, hetgeen het
Maleisch is voor: volgende maand. Dat begint
al met den gouvernements-ambtenaar. Hij heeft
nauwelijks den voet in het kantoor van den betaal
meester gezet om het op de boot verdiende salaris
te innen of men legt hem de eerste bon ter teekening
voor: drie maanden salaris voorschot om zijn
vestigingskosten te betalen. Een zot die die bon
niet teekent ! Er helpt eigenlijk ook niets aan.
Want alles is reeds gereed voor het accepteeren
van dat voorschot en het kantoor zou ineenstorten,
wanneer een op die manier beweldadigde hals
starrig bleef weigeren dat voorschot aan te nemen.
Drie maanden salaris is meestal een heel sommetje.
En dikwijls duurt het lang voor men zeker weet
waar de nieuwe standplaats komt
Of men loopt in de vreemde Indische stad als
een kat in een vreemd pakhuis, en men ziet iets
om te koopen. Men koopt het en oudergewoonte
zoekt men in zijn achterzak naar een portemonnaie.
Vol stomme verbazing staren vier of vijf paar
Chineesche of Britsch-Indische oogen u aan. Ze
lachen wat verlegen, zoo ongeveer als menschen
die een onzedelijke voorstelling gaan bijwonen en
toch niet goed durven wegloopen. Dan haalt ge een
bankbiljet te voorschijn en biedt dat aan
denverkooper aan. Hij draait het om en om en zegt, na
zijn maats eens aar>g;kek?n te hebben: tida ada
toewan", hetgeen wil zeggen: 't is er niet, mijn
heer". Iedereen zegt tida-ada in Indiëen al zijt ge
pas eenige uren in Indië, dan weet ge toch wel
wat dat beteekent. Ge zoekt haastig in een woor
denboekje op: tuekar (wisselen). De verlegen
lachen worden grijnzen. Eindelijk zegt er een:
tida bissa, toewan (niet mogelijk mijnheer) en hij
ONZE KOLONIËN: BANGKA
Teekening voor de Groene Amsterdammer" door J. O. Sinia
LADANO
Van Mtintok werden vroeger militaire pa
trouilles uitgezonden naar de vaak veraf gelegen
mijndistricten ter handhaving van orde en rust
onder de dikwijls tamelijk woelige cliinecsche mijn
werkersbevolking. Waren dus deze patrouilles
wel noodzakelijk, aangenaam waren zij niet en
meermalen heb ik dan ook op zoo'n langen, schier
eindeloozen dag, wanneer ik mij met mijn troepje
Javaansche fuseliers moeizaam voortsleepte over
een der vele goed onderhouden maar onbeschrij
felijk eentonige wegen, welke Bangka in alle
richtingen doorkruisen, minder aangenaam gedacht
over dit eiland.
Maar hoe kon dit ook anders? Van 's morgens
heel vroeg, wanneer wij op marsch gingen, tot
'savonds,als wij ons bivak betrokken,aanschouwden
onze oogen nagenoeg steeds hetzelfde tafereel,
zwoegden wij voort over de harden helwitten
zandweg met aan weerskanten bosch, dat nagenoeg
ondoordringbaar was en waartusschen varens
en allerlei slingerplanten metershoog opschoten.
Nimmer gelukte het een briesje om tot op den weg
door te dringen, altijd waren wij omhuld door
een verstikkende, haast niet te dragen hitte en
het eentonig gezoem van milliarden insecten, nu
eens hard en snerpend, dan weer zacht, als heel
in de verte; de schelle kreet van een vogel of het
gekwetter van een kolonie apen, spelend aan den
kant van den weg, waren als regel de eenige ge
luiden, welke wij op zoo'n dag hoorden..
Zoo is het algemcene type der wegen, die de
voornaamste plaatsen op Bangka met elkaar
verbinden, eentonig en terneerdrukkend door de
eenvormigheid van het landschap, want zelden
biedt het een vrij uitzicht aan, altijd weer opnieuw
stuit het speurend oog op dien dichten sluier
van eeuwig groen. Tot zelfs de kampongs, die op
regelmatige afstanden aan deze wegen liggen, zijn
bijna niet van elkaar te onderscheiden en schijnen
alle volgens een vast plan gebouwd te zijn. Rechts
en links van den weg liggen de armzalige, op
palen gebouwde en van atap en boomschors
opgetrokken huisjes. Geen versieringen,geen
vroolijke kleuren, niets wat op eenige welvaart duidt.
Want dit is wel eigenaardig, de eigenlijke bevol
king van het rijke Bangka maakt een vrij
armelijken indruk. Voor een deel zal dit liggen aan
gebrek aan goede leiding, want uit den grond van
Bangka is nog wel wat anders te halen ook dan
alleen tin, dit getuigen wel de rijke peper- en
gambirtuinen, welke men hier aantreft, doch die
zich in den regel in handen van chineezen bevin
den doch ook eigen star conservatisme en de
weinige behoeften, welke de bevolking kent, spe
len hier een groote rol.
J. G. SlNlA
biedt u een bon aan, die slechts op uw handteeke
ning wacht. En zoo vergaat het u, mutatis mu
tandis overal, ook in de Europeesche winkels. Het
is echter aan het minder worden. Maar de tijd ligt
nog niet zoover achter ons, dat een nieuwe toko
geen schooner openingsadvertentie kon opstellen
dan de mededeeling aan het geacht publiek:
crediet op eiken gewenschten termijn.
DE LAUKliH.
De laukeh daarentegen is een ander man.
Wanneer men van singkeh laukeh wordt, is niet
op de minuut af te zeggen. Sommige singkeh's
meenen twee jaren. Mag men daarentegen sommige
laukeh's gelooven, dan worden de singkeh's nooit
laukeh.
Het genus laukeh, dat zich op zijn laukeh-schap
laat voorstaan en dat er, zijn ingezonden stukken
in de dagbladen mede onderteekend is een
eenigszins cynisch zich voordoend, maar in werkelijkheid
zeer goedig slag menschen. Ze kijken met
otigehuichelde minachting neder op al het nieuwe
dat zich in den loop van het jaar in de plaats,
waar ze na weken arbeid naar komen afzakken,
voordoet. Ze weigeren er aan mee te doen. Ze
gelooven vast en zeker in den naderenden onder
gang van Indië. Gelooven vast en zeker dat de
huidige richting der regeering Indiëbinnen weinige'
jaren vuor Holland /.al verloren doen gaan. Min
achten den Inlander met een grenzelooze minach
ting, maar toonen tegelijkertijd op allerhande
gebied dat ze grenzeloos veel voor hem gevoelen.
Wonen geheel omringd door hen verknochte
Inlandsche families en schoten er wortel in,
zoodat ze nooit meer naar het vaderland terug
willen. Ze zijn overtuigd dat Holland voor de
haaien is. Zijn orangistisch tot in het helst oranje.
Blazen op Wijnkoop en Troelstra en op Marchant
en zelfs op Dresselhuys als-t-ie niet oppast.
Gaan nooit naar de kerk en vloeken als ketters,
maar zijn rechts en godsdienstig in hart en nieren.
Een nietsje kan hun de tranen in de oogen brengen
en een ander nietsje kan ze doen razen en tieren.
Ze zijn in hun omgeving een despoot en voor
hun omgeving een draad om om de vingers te
rollen.
Zoo zijn de heel erge laukeh's. Er zijn er ook
gematigder. Er zijn er ook, die denken aan
teruggaan, die vertellen dat ze après tout Indi
een rotland vinden, dat ze blijde zullen zijn,
wanneer ze weer terug zijn in het oude land.
En in het oude land zitten ze ter Witte en sput
teren op Holland en op de politiek en op den gang
van zaken in Indiëen naderen, in Holland zijnde,
het bovengeteekende type van laukeh.
Maar laukeh's zijn in n ding allen gelijk:
dat ze geen singkeh's kunnen dulden in hun
omgeving anders dan om te ontgroenen. En dat
/.e Indiëvoor den nieuwkomer afschilderen ais het
grootste ellendeland, het grootste stuk vergif,
dat op aaixle bestaat. Waarna ze elkander toe
knip-oogen: geef mij er nog maar een groot stukvan.