Historisch Archief 1877-1940
2600
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
WEERZIEN
door ANDREAS LATZKO
Zeventien jaren geleden had ik in het kleine
hotel aan het meer een boek geschreven, en nu
reed ik weer door de dorre dennenbosschen, ge
dreven door het sentimenteele verlangen van den
ouderdom om de plek weer te zien, waar een deel
van mijn leven doorgebracht was. Zoo verslinden
wij als kinderen onze koek al te snel en zoeken
later de kruimels onder tafel uit het stof; na ons
vijftigste jaar kruipen wij overal heen, op zoek
naar herinneringen.
Ik vond alles onveranderd, het kleine station
netje knorrig en grijs, dezelfde uitgebleekte vlag
aan den mast vóór de uitspanning; enkel een paar
helroode pannendaken tegenover den uitgang
verdacht ik ervan dat zij nieuw waren. Toen riep
een onvriendelijke stem mij uit mijn twijfel: ik
had vergeten mijn biljet af te geven en de man in
het houten hokje, opzettelijk in uniform gestoken,
daar opgesteld en ervoor betaald om het in ont
vangst te nemen, eischte terecht zijn cijns. Mijn
oogen zochten onwillekeurig zijn gezicht en een
schok doorvoer mij toen ik het zag.
Daar stond zoowaar!?na zeventien jaren,
nog steeds dezelfde man en nam nog steeds de
zelfde biljetten met dezelfde letters in ontvangst
of drukte er een gaatje in.
Zeventien jaren ! Ik was intusschen herhaaldelijk
in Parijs, Venetië, Rome, Napels geweest, had ver
scheidene winters in den broeikastuin van de kust
der Middellandsche Zee doorgebracht, had heel
Skandinaviëtot de ijsgrens, Ceylon, Voor-Indië,
Birma en den Maleischen archipel afgereisd. Ik had
Caruso en Sjaljapin hooren zingen, uit vele boeken
mijn innerlijke wereld met nieuwe figuranten ver
rijkt, wel-is-Waar ten koste van veel verveling
en platheid, maar toch menige sterke heugenis
uit schouwburgen meegenomen, en eindelijk
een divisie, zoo niet een legercorps van menschen
der meest verschillende nationaliteiten, beroepen
en opvattingen leeren kennen. En gedurende heel
dien tijd had de ongelukkige in het houten hokje
onverdroten gaatjes in biljetten geknipt, met steeds
hetzelfde station en steeds dezelfde dennenboomen
voor oogen, ertoe veroordeeld om ook zijn vrije
uren in steeds dezelfde rookerige kroeg onder de
zelfde laffe spreuken door te brengen, aangewezen
op het verkeer met steeds dezelfde dorpsgenooten,
terwijl zijn gesprekken beperkt Waren tot slechts
enkele weinige onderwerpen en tot den karigen
woordenschat van steeds dezelfde gemeenplaatsen
en krantenfrasen, veeleer het opzeggen en
aanhooren van steeds hetzelfde lesje dan een
gedachtenwisseling, die trouwens onmogelijk was,
waar de wederzijdsche gedachten steeds dezelfde
waren.
De verhoopte vreugde was naar de maan: de
man had met zijn tragisch lot heel het dorp der
mate overschaduwd, dat ik, met het slechte ge
weten van een voortvluchtig tuchthuisbezoeker,
door de stompzinnig-stille straten sloop, volkomen
in beslag genomen door de oplossing van het vraag
stuk, waarom men zulk een leven nog vrijheid"
noemde. Waarin verschilde een bestaan, dat aan
het knippen van gaatjes in kleine stukjes karton
gewijd was, van de hopelooze eentonigheid van een
gevangene? Waren zoo geringe verschillen als dat
de superieur niet meer halte-opzichter doch stati
onschef heette, werkelijk voldoende om dien ver
doemde de illusie van het kostelijkste goed, van
de vrijheid, te geven?
Een kop spoelwater, genaamd koffie, op een ver
kreukeld, vlekkig tafelkleed, de krakende schoenen
van een vinnige oude kellnerin in een door
tabakswalm, bierstank en etenslucht verpest lokaal,
wie kent niet den doffen jammer van kale
herbergtuinen met vergane tafels en opeengestapelde
klapstoelen, als een kerkhof met de verwaarloosde
graven der gestorven zomerdagen !
Natuurlijk poogde ik den tijd te slim af te zijn,
berekende voor den terugweg, het nemen van een
kaartje en het instappen het dubbele van den
noodigen tijd en stond veel te vroeg op het perron,
van ongeduld doortrild als een geremde
sneltreinlokomotief.
Slaperig schuifelde de groote wijzer der
stationsklok telkens een minuutstreepje dichter bij de
bevrijding: twaalf zetjes nog, twaalf eeuwigheden
voor den wachtende, die zulke oogenblikken, als
waardelooze ballast, gaarne uit zijn leven zou
Werpen. Welk een weldaad, als de ziekenhuizen
aan alle stations busjes voor weggegooide minuten
plaatsten, ten bate van hun stervende patiënten.
In weeke stemming, door de zekerheid der spoe
dige ontsnapping, naderde ik medelijdend den man
in het houten hokje, bereid om hem te verkwikken
met den geur der vrije wereld, die uit mijn kleeren
stroomde, zooals men ook zieken bezoekt, terwijl
men achter zijn tentoongespreid medegevoel de
half-onbewuste vreugde koestert dat men niet in
hun huid steekt. Ik begon over het weer te spreken,
vroeg naar de verdachte pannendaken, en ont
hulde eindelijk wie ik was, als Harocn-al-Rasjid
of Jozef II.
Hij zocht lang in zijn geheugen .... Do geopende
coupétweede klasse en mijn behoorlijk doorboord
kaartje boezemden hem vertrouwen in, en eens
klaps helderde zijn gelaat op. Ja, nu wist hij het,
en hij stelde zijn antwoorden in op de gematigde
warmte, toekomend aan iemand die toch eenige
weken tot de beste bezoekers behoord had.
Wel, en schrijft u nog altijd boeken?" vroeg
hij, goedig lachend, zonder eenig verwijt, integen
deel met de vriendelijke nederbuigendheid van een
volwassene die een schooljongen ondervraagt. Ik
vond de kracht tot een bevestigend antwoord,
zij het ook in verlegen stamelen, en ik verwonderde
mij later, toen ik al in den trein zat, over mijn
zelfbeheersching en mijn tegenwoordigheid van geest.
Hoe laaghartig van dien kerel, om mij deze les,
dit vernietigend vonnis, met een giftigen weerhaak,
juist voor het vertrek, in het brein te schieten !
Nergens is de men se h zoo weerloos aan zijn ge
dachten overgeleverd als in den trein. Hij is dan
als een dicht ornsnoerd pakje, vol van de heerlijk
ste gedachten, de belangrijkste besluiten, de ge
wichtigste daden.... Maar het pakje kan eerst
geopend worden als het aangekomen en uitgeladen
is; tot dan blijft alle aktiviteit beperkt tot de
lokomotief, terwijl de reiziger slechts kan denken.
Gelukkig zat ik in een vrij vlug rijdenden trein,
zocdat ik slechts een half uur lang het bittere besef
te dragen had, dat het feitelijk juist op hetzelfde
neer kwam, of men zeventien jaren lang steeds
enkel kaartjes knipte dan wel boeken schreef.
Mijn hoogmoed lag verbrijzeld, de schoone resul
taten van mijn leven, mijn reizen en ervaringen,
zij krompen, uit het perspektief van den man met
den kniptang beschouwd, tot onzichtbare episoden
ineen, juist als de duizend kleine beroeringen in
het leven van een perronwachter uit mijn gezichts
punt.
Had de man niet eens plotseling, midden in den
nacht, den vee-arts bij een gdt moeten halen? Had
zijn varken hem niet menig jaar rneer spek ver
schaft dan alle andere varkens ter plaatse? Was
niet ook hij gewikkeld in een zwaren strijd met
het ongedierte en de mollen in zijn moeslandje?
Was hij niet gelukkig geweest met een bizonder
geslaagde koolstruik en van zelfverwijt gekweld
over een verkeerd geënte rozentwijg? Was hij
nietelken avond,zeventien jaren lang, inde laatste
minuten vóór het inslapen vervuld geweest met
bange vragen naar wat de volgende dag brengen
zou? En terwijl zijn eigen leven zooveel afwisseling
geboden had, was een andere arme duivel denk
eens aan ! ertoe veroordeeld geweest om steeds
maar boeken te schrijven, juist als voor zeventien
jaar reeds.
Het was werkelijk gelukkig, dat de reis slechts
een half uur duurde. In dat halve uur zag ik mijn
leven, neen, alle leven, als een onbeschreven grijze
papierstrook over een telegraafwieltje
loopen,omdrongen door gehaaste menschen, die in koortsig
ongeduld zich inspanden om elkaar ongemeen be
langrijke telegrafische mededcelingen te doen,
zonder te bemerken, dat er iets aan het toestel
haperde en de papierstrook, hoe zij ook tikten en
op antwoord Wachtten, verder afrolde zonder een
enkel teeken op te nemen.
Ik begreep uit de les van den kaartjesknipper,
dat geen leven er tegen bestand was om over een
tijdperk van zeventien jaren op zijn inhoud onder
zocht te worden, omdat ieder mensch, in het houten
hokje van zijn beroepsplicht gesloten, gedwongen
is te doen als de wandelaar, die zonder brug een
beek moet oversteken. Ieder zoekt eenige steenen
die hem niet te zwaar schijnen en voor zijn zolen
passen, werpt ze achtereenvolgens in het water en
stapt dan van steen tot steen. Maar zoozeer wordt
hij in beslag genomen door de zorg om niet mis te
stappen en geen water in zijn schoenen te krijgen,
dat hem tot zijn geluk geen tijd rest om te denken
aan het einde, dat hem aan gene zijde van de beek
wacht.
Welk een noodlottige inval: een dorp na zeven
tien jaren vrijwillig weer op te zoeken, om daar
heel den in vele sprongetjes afgelegden overtocht
van andere menschen eensklaps met n enkelen
blik te overzien ! Heeft men al niet genoeg te lijden
onder toevallige ontmoetingen, onder de
spookgestalten van voormalige jeugdvrienden en
schoolmakkers? Droegen zij allen niet het gelaat hunner
jaren als een masker en spraken zij niet alsof zij
nog altijd identiek waren met hun jonge Ik, dat
eens denzelfden naam droeg, doch overigens niets
meer met hen gemeen had? Ook zij hadden steeds
slechts tijd voor een handdruk en een paar vluch
tige woorden, want zij draafden allen steeds nog"
naar hun kantoor, naar de rechtbank, naar een
patiënt of naar de beurs, en hun oogen peilden met
vreugde eiken ouderdomsrimpel van den speel
genoot, om den zoeten troost te genieten, dat het
niemand zooals hun zelven gelukt was om solidair
te blijven met de eigen jeugd....
Het lot had mij lief; het liet bij den hotelportier
drie brieven en twee telegrammen op mij wachten
OL.OO
f 0.2 S
EN
en zij maakten mij aanstonds weder tot een gehaast
mensch met belangrijke" plichten. Toen ik vlug
in mijn smoking geschoten was, in vliegende vaart
de telegrammen beantwoord had en in de snelle
taxi door het gewemel der hel-verlichte straten
naar den schouwburg reed, dacht ik al weer vol
erbarmen aan den rampzaligen stationsbeambte
tervig, wiens bestaan zijn beteekenis putte uit een
kniptang. En de glinsterende rijkdom van mijn
eigen bestaan lichtte weer verblindend helder voor
het troostelooze beeld van den man in het houten
hokje die daar ginds, in het vochtig dennenbosch,
ook weer verder kleine stukjes karton innam of
doorboorde, alle met denzelfden plaatsnaam be
drukt.
N.v. % F. VAN DER HEIDE
HILVERSUM
'SORAVELANDSCHEWEQ. TEL. 1150.
VRAAGT U EENS TEEKEN INGEN
EN PRIJSOPGAAF VOOR HET
SMAAKVOL INRICHTEN VAN
uw LANDHUIS OF VILLA.
BEKNOPT PROSPECTUS FRANCO.
LEEKENSPIEGEL
YKAGHNKUBRIKK VOOR
AI.C.EMKKNK \VKTENSWAAKDIC.HKDKN
W. J. E. te N. S. Wanneer componeerde Nictilo
Piccini zijn opera ,,La Bohème", waar urn/ :ij
voor liet eerst opgevoerd en is ,,La Bohème" de
oorspronkelijke titel?
Wanneer is Guïseppe Verdi overleden?
Niet Nicolo Piccini, maar iacumo Puccini is de
componist van de opera Bohème. Wanneer hij die
componeerde weten wij niet; de eerste opvoering
had plaats te Turijn in 1896. We veronderstellen
dat het werk reeds dadelijk Bohème is gedoopt
omdat het, evenals het Werk van dien naam van
Leoncavallo, naar den roman van Henri Murger
La vie de Bohème is bewerkt.
Verdi overleed te Milaan den 27en Januari 1901.
HETBOEK
VAN DE WEEK
'<^i*~*z
J. o bias en de JDooo
Oorspronkelijke Roman
DOOR
}. VAN OUDSHOORN
Prijs ingenaaid f3.90
Gebonden f -1.90
Uitgave van
Van Holkema & \Varendorf
te Amsterdam