Historisch Archief 1877-1940
DE QROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLADiVOOR NEDERLAND
:.Jfo. 2537
DE VERDEDIGING TEGEN HET WATER
EEN TECHNISCH EN EEN STAATSRECHTELIJK VRAAGSTUK
door Mr. Ir. H. SMALHOUT
IMPORTEUR
De oorzaken kan men niet wegnemen, wel: de gevolgen zooveel mogelijk keeren. Voor zoover men kan nagaan
heeft men onder het vigeerend stelsel het noodige gedaan, maar deugt het stelsel? 800 Waterschappen
800 zinnen. De Zeven Vereenigde Provinciën zijn opgeruimd waarom dan niet die
honderden autonome waterschappen? Al zal men nooit alle eventualiteiten kunnen
uitsluiten, voor Waterstaat is er een grootsch werk te doen: Centralisatie.
Een analoog vraagstuk: onze wegen.
JANUARI 1926
Het is een bekend gezegde, dat een ketting zoo
sterk is als haar zwakste schakel. Dit geldt niet
alleen voor een doodgewone ketting van ijzeren scha
kels, maar voor ieder beveiligingstelsel, 't zij een
zuiver technische beveiliging, 't zij een organisato
risch verdedigingsstelsel.
Wanneer er nu tóch eens een ongeluk gebeurt,
dan brengt dit, hoe groot de omvang van de ramp ook
zijn moge, toch altijd deze lichtzijde mee, dat de
zwakke plekken worden blootgelegd. En men dus
beginnen kan met oude fouten te herstellen.
IJsgang en hoog opperwater hebben in ons land
sinds de oudste tijden veel zorg gebaard. Men trok
er echter zijn lessen uit. En ook de jongste overstroo
mingen zullen noodzakelijkerwijs verbetering van veel
zwakke steden in ons verdedigingsstelscl meebrengen.
Immers in normale tijden is er eigenlijk niemand,
die aan de deugdelijkheid van ons dijkstelsel twijfelt.
Berichten die men echter in den laatstcn tijd wel
las, dat van dezen of genen dijk de mindere deugde
lijkheid allang bekend was, zijn in hooge mate ge
schikt twijfel te doen rijzen aan ons
vcrdedigingsstelsel en men vraagt zich af, wie daar voor
de verantwoordelijkheid draagt en hoe men het
heeft durven bestaan, in ons voor het grootste deel
onder het Waterpdl liggend land, het op die dijken
in tijden van nood te laten aankomen.
Wien treft hier schuld?
Zelfs indien het juist is (wat wij in het midden laten)
dat de ondeugdelijkheid van summige dijken reeds
bekend was, het antwoord op bovengestelde vraag
kan slechts ten volle door hen verstaan worden, die
op de hoogte zijn van de buitengewoon ingewikkelde
verhoudingen, die op waterstaatsgebied voorkomen.
Als verontschuldigeng voor deze ingewikkelde
toestand komt men steeds aandragen met het argu
ment dat het nu eenmaal historisch zoo is gegroeid.
Dat is ongetwijfeld waar maar dan toch met het
funeste gevolg, dat tusschen de capaciteiten onzer
waterstaats-ingenieurs en den toestand van onze
dijken, zelfs van enkele der belangrijkste geenerlei
direct verband bestaat.
Het onderhoud van het meerendeel onzer dijken
is in handen der waterschappen. Met deze organi
saties is ons land als het ware bezaaid. Wij hebben
er vele honderden, Waarbij enkele groote en machtige,
zooals bepaalde Zeeuwsche eilanden en bijv. de
Haarlemmermeer. De groote zijn goed en weten
schappelijk geoutilleerd, de kleine lang niet alle
maal.
Menig waterschap is in de middeleeuwen reeds
ontstaan; zij hadden toen groote macht, ja zelfs de
rechtspraak berustte vaak bij hen. Op waterstaats
gebied waren zij oppermachtig. Na 1795, toen men
op elk gebied van staatsbestuur naar centralisatie
streefde, bleef er van hun onafhankelijkheid niet
veel over. Doch na den val van Napoleon werd hun
macht vrijwel hersteld, althans op waterstaats
gebied. De jurisdictie bleef hun echter ontnomen.
De autonomie dezer waterschappen brengt mee,
dat hoogere autoriteiten slechts een repressief
toezicht uitoefenen, dat daarin bestaat dat men
waakt dat niets geschiedt dat indruischt tegen de
wet of het provinciaal of algemeen belang (art. 22
wet. h. alg. regels waterstaatsbestuur). Verplicht
tot het uitvoeren van door hoogerhand voorgeschreven
werken zijn die waterschappen slechts in uitzonde
ringsgevallen.
De talrijkheid van het aantal dijkbeheerders maakt
intusschen dat onevenredig hooge kosten aan per
soneel, onderhoudskosten en administratie verloren
gaan. Daarbij komt dat men van de waterschappen
niet verlangen kan, dat de geldsommen die ze aan
aanlegkosten en onderhoud in de dijken steken meer
bedragen, dan met een economische exploitatie van de
bij het waterschap zelf liggende gronden overeenkomt.
Indien het dus juist zou zijn, dat men reeds lang
wist, dat vele dijken minder deugdelijk waren, dan
is zulks, gezien de organisatie van het waterstaats
bestuur hier te lande, niet te verwonderen.
Gedecentraliseerd beheer verergert
slechts de gevolgen.
De oorzaak van de ramp ligt
buiten waterstaatsmacht.
Het had nog erger k u nn e n
z ij n.
Ligt dan de oorzaak van de overstroomingen
uitsluitend aan de gedecentraliseerde inrichting van
den Waterstaat?
Het antwoord op deze vraag moet beslist ontken
nend luiden. Wat echter uit het voorgaande blijkt, is,
dat men met een organisatie die, zij het wat minder
in de bekende historische lijn liggende (een
euphemistische benaming voor sleur) doch er meer op bere
kend is, om het nuttig effect van de voor de
waterkeeringen opgebrachte penningen tot grooter hoogte
op te voeren, de gevolgen beter had kunnen beperken.
Wat is dan wel de oorzaak? Het antwoord is even
eenvoudig als onbevredigend, nml. de hooge stand
der rivieren. De oorzaak van die hooge standen,
en nu stappen we van deze speciale overstrooming af,
is in het algemeen tweeërlei, nml. ijsgang of hoog
opperwater.
Bij invallend dooiwccr gebeurt het vaak, dat groote
hoeveelheden ijsschollen van boven af komen drijven
en dat deze zich door een of andere hindernis, bijv.
een ondiepte vastzetten en groote ijsdammen in de
rivier vormen. Het kan dan voorkomen dat zij het
opperwater tegenhouden en een waren stuwdam
vormen. De toestand is dan zeer bedenkelijk, daar
het water zich achter dien ijsdam ophoopt, zoodat
het over de dijken heen stroomt.
Ook nu had dit het geval kunnen zijn, wanneer
We eerst een strenge vorstperiode hadden gehad
en pas daarna dooi en sterken regenval. De ramp
had dus nog veel erger kunnen zijn. Het is onmogelijk
te voorzien wat er in de allerongunstigste omstan
digheden gebeuren kan.
Vroeger werden overstroomingen tengevolge van
ijsgang algemeen als een niet te keeren kwaad
beschouwd. Men streefde er naar de kwade gevolgen
zooveel mogelijk te beperken, door van afstand tot
afstand overlaten in de dijken te maken en zulks
op plaatsen waar de gevolgen minder ernstig zouden
zijn. Na 1850 heeft echter het denkbeeld van de toen
malige Inspecteurs van den Waterstaat Ferrarld en
van der Kun meer en meer ingang gevonden, nml.
dat men dit kwaad kón en zooveel mogelijk móést
voorkomen, door het meer regelmatig maken van
het rivierbed en het Wegbaggeren van platen. Toen
heeft men zich ook werkelijk niet laten leiden door
beperkt inzicht van plaatselijk belang, doch dit
door deze Inspecteurs aanbevolen stelsel gevolgd.
Terwijl in Over- en Neder-BetuWe, Tielerwaard,
Alblasserwaard en in het land tusschen Maas en Waal
in de 17e en 18e eeuw nog telkens 22 doorbraken als
gevolg van ijsbezetting voorkwamen, was dit aantal
in de 19 e eeuw slechts 10, Waarvan de laatste groote
die van 1855 en 1861 waren.
Het verdient opmerking dat de uitvoering van deze
denkbeelden, die geheel geschied is door den Rijks
waterstaat, bleef op het gebied van het Rijk, nml.
het eigenlijke rivierbed en slechts bij uitzondering
de objecten, voorbehouden aan de lagere organisaties
op Waterstaats-gebied, de waterschappen, nml. de
dijken, raakten. Bleek het echter noodzakelijk kunst
werken aan te leggen die niet pasten in het oude
kader der zelfstandige bedijkte waarden, dan
schroomde men niet hiertoe over te gaan. Waar
toen in verband met deze werken dijken zijn aan
gelegd, behooren deze tot de beste van den lande.
De bovenloop onzer rivieren.
Men kan niet alle eventualiteiten
voorzien."
Kan men tegenwoordig de oorzaken van "de
overstroomingen door ijsbezetting dus nog tot op
zekere hoogte voorkomen, althans de onmiddellijke
oorzaken, met die van hoog opperwater is dat ten
eenen male onmogelijk. De stand van de rivieren toch
hangt ten nauwste samen met de hoeveelheden
water, die in het geheele stroomgebied daarop afvloeien.
De snelheid waarmede die watermassa's op de rivier
komen, hangt weer af van factoren als boschrijkheiden
bebouwing over het stroomgebied, de aanwezigheid
en grootte van meren, waarde rivier doorheen stroomt
enz. Het is bijv. bekend dat bosschen het water lang
tegenhouden, waardoor de in korten tijd gevallen
regen over een langer tijdperk wordt verdeeld.
Gaat nu een sterke dooi gepaard met hevigcn regen
val, dan komen de allerhoogste waterstanden voor.
Ook op de Maas, Waarvoor echter het dooiweder
zonder belang is. De langdurige periode van hevige