Historisch Archief 1877-1940
No. 2544
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
15
NIEUWE GEDICHTEN
DOOR MR. J. C. BLOEM
Herman van (Jen Bergh. De Spiegel. (De
* Vrije Bladen. Tweede Jaargang, af/. 7-8).
1925. S. L. van Looy. Amsterdam
T T ET was een uitstekende gedachte van de
redac*^ teuren van de VrijeBladen, een dubbel nummer van
dit tijdschrift eens te wijden aan n dichter alleen
en het daardoor mogelijk te maken, dat het verspreide
werk van een zoo belangrijke figuur als Herman van
den Bergh weer binnen het bereik der poëzie-lezers viel;
en een niet minder uitstekende, die uitgave te laten
voorafgaan door een inleiding van een der jongste
dichters, D. A. M. Binnendijk, welke misschien iets
te grootsprakig, maar overigens voortreffelijk is.
Meer nog dan als diepgaande verklaring van de
poëzie van Van den Bergh is die inleiding belangrijk
-als omschrijving van wat de jungsten in dezen dichter
bewonderden, wat hij als leider voor hen heeft
beteekend. Binnendijk schijnt het zelf te gevoelen, waar
hij (op pag. 179) vraagt: is hij (V. d. B.) anders te
zien dan als figuur"?
Dat V. d. B. voor zijn .tijdgenooten en de iets
jongeren vee! heeft beteekend is even begrijpelijk als
gerechtvaardigd. Nijhoff heeft terecht in een van zijn
kritieken in het Zaterdagavondblad van de Nieuwe
ftotterdamsche Courant gewezen op het overgroote
belang voor een dichter van juist zijn tijdgenooten.
ledere generatie immers heeft haar eigen poëzie, die
nooit geheel dezelfde is als die van haar voorgangers,
zelfs van de bewonderdsten onder dezen. In tijden
van vernieuwing za! de afstand tusschen de gene
raties uitteraard veel grooter zijn dan in tijden van
gevestigde, klassieke" kunst. Maar zelfs in deze
laatste, en al zou een dichter niets anders doen dan
op de servielste wijze directe voorgangers naapen,
zelfs dan blijft er het alles-beheerschende verschil
?over tusschen navolging en oorspronkelijkheid en
?werkt de groote voorganger niet bevruchtend op zijn
volger, maar drukt dezen integendeel dood.
Onder (dichterlijke) leeftijdgenooten heeft juist het
tegenovergestelde plaats. Daar kan de eene dichter
"wel bevruchtend op den ander werken, doordat hij
hem niet door zijn oppermachtighcid tot navolging
dwingt, maar door reeds te doen wat de ander (op
zijn manier) in zich heeft, dit laatste in dien ander
om zoo te zeggen los te maken.
Dat heeft Van den Bergh voor zijn contubernalen
in het groote huis op den Heiicon gedaan, en dat
is zijn eminente beteekenis, zooals Binnendijk ook
erkent. Hij deed dit op tweërlei wijze: als criticus
en als dichter. Over dezen laatsten moeten wij het
hier hebben zijn critisch werk is mij trouwens
onbekend en ik sluit mij van ganscher harte aan bij
Nijhoff, bij Binnendijk, en bij waarschijnlijk nog
velen, die vragen, wanneer dit nu eens zal worden
gebundeld?
De fundamenteele beteekenis van Herman van den
Bergh lijkt mij deze te zijn: dat hij het Nederlandsche
vers heeft vernieuwd. Binnendijk zegt dit, met
eenigszins andere woorden, in zijn studie ook. Maar
niet kan ik met hem meegaan, waar hij het ,,levens
gevoel" (men vergeve mij dit eenigszins misleidende
woord, maar ik weet geen beter, of het zou inhoud"
moeten zijn) van Van (Ven Bergh als iets nieuws wil
poneeren. Integendeel, en het is. naar mijn meening,
juist de eenige, maar de groote, zwakheid van deze
poëzie, dat dit niet zoo is.
Op pag. 182 zegt Binnendijk, dat Van den Bergh
geen romanticus, maar een realist is. Maar deze
schijnbare tegenstelling is er geen (behalve wanneer
men het woord realist in middeleeuwschen zin zou
gebruiken, maar dan slaat het weer niet op Van den
Bergh). Het panische" priapische" (of hoe gij
het noemen wilt) levensgevoel is al heel wat ouder
dan de weg naar Kralingen en zelfs dan de weg naar
Rome Over het andere Rome het Latijnsche
leidt hij naar Hellas, (en vandaar waarschijnlijk naar
den aanvang der tijden, maar dit doen ten slotte alle
Wegen). Om echter een beetje dichter bij huis te
blijven: het primitivistische natuurgevoel, dat het
essentiëele van Van den Bergh's poëzie uitmaakt, is
typisch 19de (en niet 20ste) eeuwsch. Men vindt het
heel groot bijv. in Swinburne en Whitman, heel klein
bijv. in Orisebach en Leuthold, niet zoo groot als bij
de eersten, maar niet zoo klein als bij de laatsten bij
Emile Verhaeren. Ik geloof, dat men het begrip geen
geweld aan doet, als men het typisch-romantisch
noemt.
Hiermee wil ik niets ten nadeele van de romantiek
hebben gezegd. Maar mij dunkt, dat deze tijd om
iets anders vraagt: om een nieuw realisme ditmaal
wél in den middeleeuwschen zin en daarvan is
;bij Van den Bergh en zijn dionysische levensverheer
lijking nog niets te bespeuren.
Men zal zich wellicht afvragen, waarom ik Herman
van den Bergh nu toch zoo'n belangrijk dichter
noemde. Wie dit vraagt, realiseert niet, of niet
volkomen, wat het beteekent, vernieuwer van een
vers te zijn. Men behoeft nog geen eens zoo ver te
gaan als V. d. B. zelf en te zeggen: ,,Eerst een
verjongde woordbeschouwing is bij machte, een ver
nieuwde wereldbeschouwing in het leven te roepen"
(geciteerd door Binnendijk, pag. 180). Uit is namelijk
Teekening voor ,,de Groene Amsterdammer door J. G. Sinia
DE RAWAH IN DEN MORGENSTOND
DOOR J. G. SI.MA
DE rawah, het moeras, moet men eigenlijk zien in den vroegen morgenstond, als lichte nevels
nog hier en daar boven het water zweven en noode slechts terugwijken voor het barneiide
licht der komende zon. De eerste libellen, karmijnrood en helblauw van kleur verschijnen en
duikelen dartelend boven het zachtglanzende water: een eenzame schildpad scharrelt onhandig langs
den rand, maar verder heerscht nog diepe rust.
Zoo is het moeras, dat daar zoo rustig en van geen schuld bewist te droomen ligt, als wist het niet.
dat het de bakermat vormt voor minaden en miriaden bloeddorstige muskieten, op zijn schoonst. De
verre kampongs, waarboven de strakke silhouetten der klapperboomen ragfijn uitsteken, het dicht
gebladerte van het gindsche bosch, dat zich op en over elkaar koepelt, 't schijnt alles te zweven in
de teere atmosfeer, die als een fijn en sprookjesachtig weefsel over het landschap hangt.
Maar lang duurt dit niet en naar gelang de zon stijgt verandert ook het tafereel. De lijnen verstrakken,
de schaduwen worden dieper en zwaarder en de hitte stijgt, stijgt, totdat tegen het middaguur de rawah
een heksenketel gelijk is geworden, waarin het kookt en brandt, waarboven het broeit en dampt en die
men liefst zoo vlug mogelijk ontvliedt. Nog is zij schoon, de rawah, maar nu zij het lieflijk masker
van den morgen heeft afgelegd, vertoonen zich haar trekken als verraderlijk en wreed en in haar
brandende oogen loert de koorts.
niets anders dan historisch materialisme op poëtisch
gebied en begaat precies dezelfde fundamenteele fout:
een secundaire oorzaak voor een primaire aan te
zien. Maar de vernieuwer van een vers te zijn -- het
is iets ontzachlijks, en men moet waarschijnlijk zelf
dichter zijn om te begrijpen, Iwc ontzachiijk het is.
Wat de beteekenis van Van den Bergh als bevrijder
van het vers is geweest, ziet men wellicht nóg duide
lijker in het werk van de onmiddellijk door hem
bevrijden, zooals Marsman (in zijn eerste verzen) e.a.
De eerste indruk van hun poëzie (ten minste zoo is
het mij en, geloof ik, ook anderen gegaan) is geenszins
die van een vooruit-, maar integendeel van een terug
gang, en wel naar den vervaltijd van De Nieuwe Gids.
(Men denke bijv. aan de laatste verzen uit den eersten
bundel van Gorter). Nadat deze chaotische poëzie
zich immers via de generatie-Boutens en die van de
nu omstreeks 40-jarigen tot een poëzie van de volzin
(volgens de treffende definitie van Verwey) had
gelouterd, scheen zich in de poëzie der jongsten
wederom een terugval tot het chaotische te voltrekken.
Maar dit was slechts schijn, of juister: hun
chaos (onontkoombaar begin van eiken nieuwen
kosmos) was geheel anders, ja zelfs geheel tegenover
gesteld naar wezen. De Nieuwe Gids was revolutio
nair op het gebied der woorden (het was niet toevallig,
dat toen de uitdrukking woordkunst" in zwang
kwam), maar traditioneel op dat van de syntaxis,
terwijl de jongste poëzie juist op alle mogelijke wijzen
(soms ook goede) de syntaxis geweld aandoet, maar
de woorden laat zooals zij zijn. Was de poëzie
van 181-0 soms onbegrijpelijk door wonderlijke
aaneenlijmsels van woorden, die van 1(J20 is het vaak
door een grenzeloos moedwillig forceercn van den zins
bouw. Tusschen beiden in komt dan de generatie van
de (hosten uit de) Beweging, die noch woorden noch
zinsbouw gewold aandeed. In hooi dit beloop du'
moderne dichtkunst ligt een diepe i«gika. Men zou
het als volgt kunnen aanduiden: uverhcersdiing v<ui
de gevoeligheid - evenwicht tnsschen t gevoelig
heid en bezinning - overheersching van de bezinning.
Het behoeft immers wel geen betoog, dat een govi ei
zich het liefst zal uiten in kreten, waarbij de woorden
worden hervormd, verkeerd of anders gebruikt, ter
wijl een bezinning zich het liefst zal vermeien in het
spel der redekui.stige figuren.
Van die verandering in onze poëzie is Herman van
den Bergh de voorlooper niet alleen, maar ook de
eerste verwezenlijkt r geweest (De Boog is al in HUT
verschenen). Men mag die poëzie nu meer of minder
waardeeren (maar zelfs als men het laatste doet,
kan men toch haast niet ongevoelig blijven voor
de schoonheden, die zoo kwistig n in Boog en
in Spiegel liggen uitgestrooid), het uitnemende belang
ervan is niet te loochenen. En de bundeling, door de
Vrije Bladen, van de onuitgegeven gedichten van
Van den Bergh is daarom van een dubbel belang:
intern, als daad van hulde en
kameraadschappelijkheid van de bentgenooten van den dichter; extern,
als kostbare documenteering voor allen, die de Neder
landsche poëzie niet alleen als een gebied van ver
spreide schoonheden waardeeren, maar die in die
verschijnselen ook een lijn (zij het dan ook geen rechte
maar dat behoeft bij verzen goddank niet) willen
naspenren.
THB quAiiry CAB
IMPORTEUR
^STIKRELJRALKMAAB