De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1926 6 maart pagina 15

6 maart 1926 – pagina 15

Dit is een ingescande tekst.

No. 2544 DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 15 NIEUWE GEDICHTEN DOOR MR. J. C. BLOEM Herman van (Jen Bergh. De Spiegel. (De * Vrije Bladen. Tweede Jaargang, af/. 7-8). 1925. S. L. van Looy. Amsterdam T T ET was een uitstekende gedachte van de redac*^ teuren van de VrijeBladen, een dubbel nummer van dit tijdschrift eens te wijden aan n dichter alleen en het daardoor mogelijk te maken, dat het verspreide werk van een zoo belangrijke figuur als Herman van den Bergh weer binnen het bereik der poëzie-lezers viel; en een niet minder uitstekende, die uitgave te laten voorafgaan door een inleiding van een der jongste dichters, D. A. M. Binnendijk, welke misschien iets te grootsprakig, maar overigens voortreffelijk is. Meer nog dan als diepgaande verklaring van de poëzie van Van den Bergh is die inleiding belangrijk -als omschrijving van wat de jungsten in dezen dichter bewonderden, wat hij als leider voor hen heeft beteekend. Binnendijk schijnt het zelf te gevoelen, waar hij (op pag. 179) vraagt: is hij (V. d. B.) anders te zien dan als figuur"? Dat V. d. B. voor zijn .tijdgenooten en de iets jongeren vee! heeft beteekend is even begrijpelijk als gerechtvaardigd. Nijhoff heeft terecht in een van zijn kritieken in het Zaterdagavondblad van de Nieuwe ftotterdamsche Courant gewezen op het overgroote belang voor een dichter van juist zijn tijdgenooten. ledere generatie immers heeft haar eigen poëzie, die nooit geheel dezelfde is als die van haar voorgangers, zelfs van de bewonderdsten onder dezen. In tijden van vernieuwing za! de afstand tusschen de gene raties uitteraard veel grooter zijn dan in tijden van gevestigde, klassieke" kunst. Maar zelfs in deze laatste, en al zou een dichter niets anders doen dan op de servielste wijze directe voorgangers naapen, zelfs dan blijft er het alles-beheerschende verschil ?over tusschen navolging en oorspronkelijkheid en ?werkt de groote voorganger niet bevruchtend op zijn volger, maar drukt dezen integendeel dood. Onder (dichterlijke) leeftijdgenooten heeft juist het tegenovergestelde plaats. Daar kan de eene dichter "wel bevruchtend op den ander werken, doordat hij hem niet door zijn oppermachtighcid tot navolging dwingt, maar door reeds te doen wat de ander (op zijn manier) in zich heeft, dit laatste in dien ander om zoo te zeggen los te maken. Dat heeft Van den Bergh voor zijn contubernalen in het groote huis op den Heiicon gedaan, en dat is zijn eminente beteekenis, zooals Binnendijk ook erkent. Hij deed dit op tweërlei wijze: als criticus en als dichter. Over dezen laatsten moeten wij het hier hebben zijn critisch werk is mij trouwens onbekend en ik sluit mij van ganscher harte aan bij Nijhoff, bij Binnendijk, en bij waarschijnlijk nog velen, die vragen, wanneer dit nu eens zal worden gebundeld? De fundamenteele beteekenis van Herman van den Bergh lijkt mij deze te zijn: dat hij het Nederlandsche vers heeft vernieuwd. Binnendijk zegt dit, met eenigszins andere woorden, in zijn studie ook. Maar niet kan ik met hem meegaan, waar hij het ,,levens gevoel" (men vergeve mij dit eenigszins misleidende woord, maar ik weet geen beter, of het zou inhoud" moeten zijn) van Van (Ven Bergh als iets nieuws wil poneeren. Integendeel, en het is. naar mijn meening, juist de eenige, maar de groote, zwakheid van deze poëzie, dat dit niet zoo is. Op pag. 182 zegt Binnendijk, dat Van den Bergh geen romanticus, maar een realist is. Maar deze schijnbare tegenstelling is er geen (behalve wanneer men het woord realist in middeleeuwschen zin zou gebruiken, maar dan slaat het weer niet op Van den Bergh). Het panische" priapische" (of hoe gij het noemen wilt) levensgevoel is al heel wat ouder dan de weg naar Kralingen en zelfs dan de weg naar Rome Over het andere Rome het Latijnsche leidt hij naar Hellas, (en vandaar waarschijnlijk naar den aanvang der tijden, maar dit doen ten slotte alle Wegen). Om echter een beetje dichter bij huis te blijven: het primitivistische natuurgevoel, dat het essentiëele van Van den Bergh's poëzie uitmaakt, is typisch 19de (en niet 20ste) eeuwsch. Men vindt het heel groot bijv. in Swinburne en Whitman, heel klein bijv. in Orisebach en Leuthold, niet zoo groot als bij de eersten, maar niet zoo klein als bij de laatsten bij Emile Verhaeren. Ik geloof, dat men het begrip geen geweld aan doet, als men het typisch-romantisch noemt. Hiermee wil ik niets ten nadeele van de romantiek hebben gezegd. Maar mij dunkt, dat deze tijd om iets anders vraagt: om een nieuw realisme ditmaal wél in den middeleeuwschen zin en daarvan is ;bij Van den Bergh en zijn dionysische levensverheer lijking nog niets te bespeuren. Men zal zich wellicht afvragen, waarom ik Herman van den Bergh nu toch zoo'n belangrijk dichter noemde. Wie dit vraagt, realiseert niet, of niet volkomen, wat het beteekent, vernieuwer van een vers te zijn. Men behoeft nog geen eens zoo ver te gaan als V. d. B. zelf en te zeggen: ,,Eerst een verjongde woordbeschouwing is bij machte, een ver nieuwde wereldbeschouwing in het leven te roepen" (geciteerd door Binnendijk, pag. 180). Uit is namelijk Teekening voor ,,de Groene Amsterdammer door J. G. Sinia DE RAWAH IN DEN MORGENSTOND DOOR J. G. SI.MA DE rawah, het moeras, moet men eigenlijk zien in den vroegen morgenstond, als lichte nevels nog hier en daar boven het water zweven en noode slechts terugwijken voor het barneiide licht der komende zon. De eerste libellen, karmijnrood en helblauw van kleur verschijnen en duikelen dartelend boven het zachtglanzende water: een eenzame schildpad scharrelt onhandig langs den rand, maar verder heerscht nog diepe rust. Zoo is het moeras, dat daar zoo rustig en van geen schuld bewist te droomen ligt, als wist het niet. dat het de bakermat vormt voor minaden en miriaden bloeddorstige muskieten, op zijn schoonst. De verre kampongs, waarboven de strakke silhouetten der klapperboomen ragfijn uitsteken, het dicht gebladerte van het gindsche bosch, dat zich op en over elkaar koepelt, 't schijnt alles te zweven in de teere atmosfeer, die als een fijn en sprookjesachtig weefsel over het landschap hangt. Maar lang duurt dit niet en naar gelang de zon stijgt verandert ook het tafereel. De lijnen verstrakken, de schaduwen worden dieper en zwaarder en de hitte stijgt, stijgt, totdat tegen het middaguur de rawah een heksenketel gelijk is geworden, waarin het kookt en brandt, waarboven het broeit en dampt en die men liefst zoo vlug mogelijk ontvliedt. Nog is zij schoon, de rawah, maar nu zij het lieflijk masker van den morgen heeft afgelegd, vertoonen zich haar trekken als verraderlijk en wreed en in haar brandende oogen loert de koorts. niets anders dan historisch materialisme op poëtisch gebied en begaat precies dezelfde fundamenteele fout: een secundaire oorzaak voor een primaire aan te zien. Maar de vernieuwer van een vers te zijn -- het is iets ontzachlijks, en men moet waarschijnlijk zelf dichter zijn om te begrijpen, Iwc ontzachiijk het is. Wat de beteekenis van Van den Bergh als bevrijder van het vers is geweest, ziet men wellicht nóg duide lijker in het werk van de onmiddellijk door hem bevrijden, zooals Marsman (in zijn eerste verzen) e.a. De eerste indruk van hun poëzie (ten minste zoo is het mij en, geloof ik, ook anderen gegaan) is geenszins die van een vooruit-, maar integendeel van een terug gang, en wel naar den vervaltijd van De Nieuwe Gids. (Men denke bijv. aan de laatste verzen uit den eersten bundel van Gorter). Nadat deze chaotische poëzie zich immers via de generatie-Boutens en die van de nu omstreeks 40-jarigen tot een poëzie van de volzin (volgens de treffende definitie van Verwey) had gelouterd, scheen zich in de poëzie der jongsten wederom een terugval tot het chaotische te voltrekken. Maar dit was slechts schijn, of juister: hun chaos (onontkoombaar begin van eiken nieuwen kosmos) was geheel anders, ja zelfs geheel tegenover gesteld naar wezen. De Nieuwe Gids was revolutio nair op het gebied der woorden (het was niet toevallig, dat toen de uitdrukking woordkunst" in zwang kwam), maar traditioneel op dat van de syntaxis, terwijl de jongste poëzie juist op alle mogelijke wijzen (soms ook goede) de syntaxis geweld aandoet, maar de woorden laat zooals zij zijn. Was de poëzie van 181-0 soms onbegrijpelijk door wonderlijke aaneenlijmsels van woorden, die van 1(J20 is het vaak door een grenzeloos moedwillig forceercn van den zins bouw. Tusschen beiden in komt dan de generatie van de (hosten uit de) Beweging, die noch woorden noch zinsbouw gewold aandeed. In hooi dit beloop du' moderne dichtkunst ligt een diepe i«gika. Men zou het als volgt kunnen aanduiden: uverhcersdiing v<ui de gevoeligheid - evenwicht tnsschen t gevoelig heid en bezinning - overheersching van de bezinning. Het behoeft immers wel geen betoog, dat een govi ei zich het liefst zal uiten in kreten, waarbij de woorden worden hervormd, verkeerd of anders gebruikt, ter wijl een bezinning zich het liefst zal vermeien in het spel der redekui.stige figuren. Van die verandering in onze poëzie is Herman van den Bergh de voorlooper niet alleen, maar ook de eerste verwezenlijkt r geweest (De Boog is al in HUT verschenen). Men mag die poëzie nu meer of minder waardeeren (maar zelfs als men het laatste doet, kan men toch haast niet ongevoelig blijven voor de schoonheden, die zoo kwistig n in Boog en in Spiegel liggen uitgestrooid), het uitnemende belang ervan is niet te loochenen. En de bundeling, door de Vrije Bladen, van de onuitgegeven gedichten van Van den Bergh is daarom van een dubbel belang: intern, als daad van hulde en kameraadschappelijkheid van de bentgenooten van den dichter; extern, als kostbare documenteering voor allen, die de Neder landsche poëzie niet alleen als een gebied van ver spreide schoonheden waardeeren, maar die in die verschijnselen ook een lijn (zij het dan ook geen rechte maar dat behoeft bij verzen goddank niet) willen naspenren. THB quAiiry CAB IMPORTEUR ^STIKRELJRALKMAAB

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl