De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1926 1 mei pagina 17

1 mei 1926 – pagina 17

Dit is een ingescande tekst.

No. 2552 DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 17 PROBLEMEN EENER FILM-AESTHETIEK DOOR L. J. JORDAAN NDER dezen titel publiceerde de heer Menno ter Braak in het nr. van 3 April j.l. een artikel, waarin hij met eenige bezwaren voor den dag komt, tegen het aesthetisch schema, dat aan de beschouwin gen in miin wekelijksche film-kroniek ten grondslag ?ligt. Nu treft het wel ongelukkig, dat de eerste quaestie, ?die ons scheidt, een vrijwel hopeloos geval betreft. .Zij raakt een der groote tegenstellingen dezer dagen en knappere koppen dan de onze, argumenteeren reeds lang over de vraag of kunst en democratie ?onvereenigbare begrippen zijn.... en ik heb nog nooit gehoord, dat een der combattanten tot een tegen overgestelde meening werd bekeerd. Hoe dit zij ik acht mij zoo gelukkig in de kultureele ontwikkeling der massa te gelooven en het kan moeilijk anders, of deze overtuiging moet inden strijd voor de veredelde film het massa-voedsel bij uitnemendheid een sterke stuwkracht zijn. Maar afgescheiden daarvan, beschouw ik de wissel werking tusschen kunstenaar en m a s s a, die «Ikander in het lichtbeeld nader treden, van beteekenis niet alleen voor de massa, maar zeer zeker ook voor de kunst ! Ik heb dit in mijn lezing voor ,,S.L.", onder verwijzing naar den onverbiddelijken eisen, dat alle kunst en kuituur, niet alleen materieel, maar ook geestelijk in harmonie behoort te zijn met den tijd, waarin zij ontstaat uitvoeriger toegelicht, dan het mij hier mogelijk is.... en zie, de heer ter Braak is niet overtuigd. Hij noemt kunst en democratie een contradictio in terminis ja, hij gaat verder en spreekt van een massa ,,die, qua talis, onkunstzinnig moet zijn" die ,,eeuwig tekort schiet in haar kunstwaardeering". . . . voorwaar beweringen, welken het niet mangelt aan positiviteit. Wat moet ik antwoorden op deze stellingen? Moet ik «r den heer ter Braak op wijzen, dat de hooge ont wikkeling en het raffinement van een Grieksche kunst alleen mogelijk was bij een volk, dat op een hooge trap van artistieke beschaving stond en de veraesthetiseering van het maatschappelijk leven der oudheid, niet alteen wist te waardeeren, maar ook in het leren riep? Moet ik hem er aan herinneren, dat de kultureele valuta bij de grovere, lager bi-werktuigde volkspsyche der Romeinen, aanstonds daalt en zich vol komen in harmonie hiermee uit in hun kunst? Moet ik verder aanvoeren, dat de Gothiek haar devoot karakter direct ontleent aan de kinderlijke godsvrucht der middeleeuwsche volksziel en dat kunstenaar en massa voortdurend een innig contact vonden in den godsdienst en de religieuse kunst? Moet ik verder gaan en aantoonen, dat in ierier tijdperk der kultnurgeschiedenis kunst en massa-psyche, hoe vaak ook schijnbaar gescheiden, voortdurend verband houden en elkaar voeden? Dat, ten slotte, de volkskultiinr sterke fluctuaties vertoont en dus voor achter uitgang subs. verbetering vatbaar moet zijn? Het lijkt me nutteloos, want de heer ter Braak zal toch zeker niet tot zijn stellige conclusie zijn gekomen. zonder ook deze feiten onder de oogen te hebben gezien. Waar ik mij echter ten sterkste tegen verzet, dat is tegen zijn bewering als zou, wat hij mijn ,,de mocratische opvoedings-idealen" noemt geheel spe culatief" zijn. Integendeel mijn geloof in, beter gezegd mijn zekerheid van de gradueele ontwikkeling der volks-kultuur steunt op een hechte statistische basis. De massa van nu is niet meer de massa van voor vijftig jaar! V'ereenigingen als de Amsterdamsche Kunstkring Voor Allen" met een ledental van elf duizend personen, grootendeels gerecruteerd uit diezelfde massa zijn de niet onbelang rijke, levende bewijzen voor dit geestelijk Darwinisme. |t En nu de film hoor ik den heer ter Braak, mis schien wat ongeduldig uitroepen hoe staat het daarmee? Waarom ,,dwaalt iedere artistieke poging volslagen anorganisch op de golven van het succes" waarom vindt niets daarvan weerklank in de volksziel" waarom ontwikkelt zich het kunstele ment onverbiddelijk van de massa af"? In de eerste plaats: hoe komt de heer ter Braak aan die zekerheid? Meent hij, dat het ooit mogelijk ware geweest, dat werkelijk groote kunstenaars als Asta Nielsen Chaplin Jannings, zich zouden hebben gehand haafd, waar zoo veel mediocriteiten vielen ^ wanneer niet de massa, die in het massa-instituut, de bioscoop. toch het beslissende woord heeft, den invloed van die kunstenaars zij 't ook onbewust ??onderging? Is het integendeel niet merkwaardig, dat die zelfde massa. ondanks vele afdwalingen, ondanks tal van mis grepen, die groote figuren er uit pikt en op den langen duur handhaaft? De voorkeur van een kunstzinnige minderheid ZOH dezen artistcn liet leren niet mogelijk hebben gemaakt \ Nu zal de heer ter Braak mij wellicht tegenwerpen. dat het groote publiek in de populaire lm-knnstenaars andere kwaliteiten waardeert, dan wij. Ik heb dat argument meer gehoord en hen er nog vol strekt zoo zeker niet van. Wanneer inderdaad de massa alleen van Chaplin houdt, onulat-ie zoo dikwijlvalt en zoo'n rare broek aan heeft, dan zou zij, met haar primitieve behoefte aan excessen, een Ham and Bud (gruwelijker nagedachtenis !) en het heele geslacht van val- en smijtkomieken op den duur hebben verkozen boven den genialen clown.... want zij vallen nog veel hartstochtelijker en zien er nog oneindig gekker uit. Nu is niets minder waar al deze komische gedrochten zijn na een kortstondige glorie van het doek gebuiteld en alleen de kleine Oost-Londenaar waggelt nog in onverzwakte popula riteit in het lichtveld rond. In tegenstelling met den heer ter Braak, zou ik zelfs willen beweren, dat de massa in bepaalde ge vallen (Asta Nielsen Chaplin) zuiverder reageert op de groote kwaliteiten van kunstenaars, dan het intellect, dat zich door uiterlijke smakeloosheden (draak-clownerie) op een dwaalspoor laat brengen. Dat zij overigens vaak mistast in haar appreciatie, zich dikwijls vergaapt aan minderwaardigen rommel en blind is voor veel schoons, vooral in de meer ver fijnde nieuwere film-kunst ik zal, na ampele en droeve ervaring, de laatste zijn om hettegen te spreken. Maar lieve hemel --- wat is hier anders te verwach ten ? Wat valt er meer te hopen van het onontwikkelde, ongeschoolde publiek met handen en voeten ge bonden, overgeleverd aan de phenomenale vrijbuiterij, die film-industrie heet? Bovendien de ,,ontstellende chaos van opvattingen" (om de woorden van den heer ter Braak-zïlve te gebruiken) het verbijsterende verschil in waardeering bij de intellectueele film-voor standers onderling noopt, naar mij dunkt, inzake de kwalificatie van kunst-gevoeligheid, op zijn minst genomen, tot groote voorzichtigheid. De volgende stelling, die de heer ter Braak bestrijdt en die hij zeer terecht een principieele beteekeuis toeschrijft in mijn aesthetisch schema, is het ,,F i l m is beeldende k u n s t", dat aan al mijn be schouwingen ten grondslag ligt. Neen zegt de heer ter Braak film is dramatische k u n s t. \u is het zeer moeilijk bij de benadering der geheel nieuwe begrippen en sensaties, die het film-ver schijnsel meebrengten waarop ik straks reeds zinspeel de niet te vervallen in een zinledigen woord-strijd. Wif zoeken beiden naar een benaming van de moeilijk te definieeren ideëele basis voor een gezonde filmaesthetitk - een richtsnoer, een code zoo men wil, waarmee wij trachten de artistieke ontroering, die wij gelijkelijk door middel van de film ondervinden te bjpaien en vast te stellen. Immers boven het pas sieve ondergaan staat als in iederen kunstvorm het b e w n s t e g c n i e l e n. Vooral bij de film, die nog midden in een wordings-proces verkeert is hel noodzakelijk zich van den aard zijner emoties zou nauwkeurig mogelijk rekenschap te geven, teneinde de min of meer chaotische situatie te overzien en mees ter te blijven. Daartoe stellen wij ons op het standpunt dat iedere kunstvorm, ook de nieuwste ook de meest ongewone alleen dan aesthetisch effect sorteert. wanneer zijn aard en karakter wordt bepaald dooi de middelen, die liem ten dienste staan. M.a.w. de artistieke ontroering, die wij door middel van tonen ondergaan, ontstaat door de m u z i e k een naar artistieke intenties geordende werkelijkheid is t o o n e e l - een herschepping van die werkelijk heid in plastische)! vorm of op het platte vlak is li e e l d e n cl e knust. Het spreekt vanzelf, dat op deze zeer schematische formuleering tal van varia ties mogelijk zijn - maar als oer-principe blijft zij toch \an kracht. Zoodra de kunstvorm hetzij uit te ver gedreven realiteits-best reving hetzij uit excen triciteit - naar andere resultaten tracht, dan uit zijn aard en karakter voortvloeien, komt zijn artistieke beteekenis in gevaar - - want kunst is zelttnclit en beperking, ook in het gebruik harer middelen. Om die reden heb ik lang gezocht naar een vast oriënteerings-punt, teneinde omtrent de verhouding van film en kunst tot klaarheid te komen. En het resultaat was, dat ik de stevigste houvast vond in de grond-forniule f i l m i s b e e l d e n d e k n n s t. Waarom? In de eerste en voornaamste plaats o m d a t z ij g e b o n d e n is a a n het p l a t t e vlak! Welke technische mogelijkheden nog voor haar zijn weggelegd - hoe zij zich ook moge ontwikkelen, zij blijft een kunst van het platte vlak. ledere poging om haar in te deelen bij de dramatische' kunst, komt met deze grond-waarheid in botsing. Voor een zuivere aesthetische ontwikkeling is het noodzakelijk, dat de film-dichter zich voortdurend rekenschap geeft hij hei ensceneeren van zijn (immers toegepaste !) reali teit, dat zij voorbestemd is te worden getransponeerd in een plat vlak in een b e e I d ! In de tweede plaats verwijst een ander essentieel kenmerk de film onverbiddelijk naar de beeldende kunsten en wel naar n-nialigheid". Het woord is niet fraai, maar ik weet er momenteel geen betere aanduiding voor. Dramat ische kunst is in haar uitingen nimmer precies gelijk. Ken tooneelstnk kan niet on eindige zorg - met de strengste discipline zijn in gestudeerd. . . . het zal honderdmaal worden gespeeld en het zal honderdmaal anders worden gespeeld ! liet is de zeer eigen charme van de drainati>che knn>t, dat zij een kunst is van het ougenblik, van de le\ende interpretatie. Kn liet is de hooge z.vlf-'.uehl en be perking, die den film-dichter nimmer inugen doen verbeten, dat zijn schepping uuuli ru*!gelegd "uk in haar dramatiek, ouk in haai !vw. u;niü! h: een gefixeerd b e e l d. In de Rolprent van deze week schrijft Max de Haas over de - Verwoesting van Hollywood Uit dit alles volgt m.i. onafwijsbaar, dat het ideale vistieel-dynamische kunstwerk, zooals het leeft in de fantazie van den film-dichter, als nauwkeurig overwogen en zorgvuldig gecomponeerde nheid, wordt gerealiseerd en vastgelegd in een onveranderlijken vorm en wel ??daar het geen partituur of geen roman is in een beeld. Nu beseffe de heer ter Braak wel en hiermee kom ik aan het zooeven aangestipte gevaar van woordstrijd dat deze principieele indeeling van de film bij de beeldende kunst, niet wil'zeggen, dat zij gelijk gesteld moet worden met een ets of schilderij. Zij is beeldende kunst zeker, maar een nieuwe vorm van beeldende kunst met nieuwe eigenschappen en nieuwe mogelijkheden. Wanneer de heer ter Braak dan ook zegt, dat de Amsterdamsche Brandweer mijn stelling schitterend weerlegde, door mij bij mijn lezing tot statische beelden te beperken dan spijt het mij voor dit nuttige instituut, want het heeft (als meer stede lijke kunstbemoeiing) absoluut gefaald. Ik waarschuw de toch zelf bij mijn toelichting, dat ik hiermee alleen de picturaal-compositorische eigenschappen kon demonstrceren en dat de beweging de eveneens c o m p o s i t a i r en o n v e r a n d e r l ij k vast gelegde beweging buiten beschouwing moest blijven, hoezeer zij een vitaal element uitmaakt van de nieuwe beeldende kunst, die cinematografie heet. Dat ik overigens niet uit pure orthodoxie en rubriceerwoede aan mijn stelling vasthoud zal cle heer ter Braak wel van mij willen aannemen. Het komt mij toch voor, dat bij de ontwikkeling van een kunst vorm, zoowel als bij de aesthetische beoordeeling niet genoeg gewezen kan worden op zijn aard en karakter. Temeer, waar in iedere afwijking van zijn theoreti sche grond-eigcnschappeii een groot artistiek gevaar ligt. Immers als gefotografeerd tooneel beschouwd ontaardt de film in een stom en ondanks /ijn dynamische factoren \crstard gebarenspel. Nu de nader gedetailleerde Ivzwaivu van den heel ter Braak. Ik leis tot mijn verwondering dat ..het essentieele moment vuur de film-kunst niet is Het beeldende. maar het drunnitisi'/ie". Sinds wanneer zon ik willen vragen zijn dit tegenstellingen? Wie voelt niet de felle, levende dramatiek in een schilderij van Kembrandt? Of wanneer men dit voor den leek te zeer als geabstraheerde dramatiek beschouwt in de huiselijker, anecdoi isehe kunst van een |uz.e! Israëls? Aan den acteur zegt de heer Ier Braak verder geeft de tilm-kunst nieuwe mogelijkheden, aan den hecldcnden kunsli naar niet. Ik geloof in mijn ver dediging voldoende te hebben aangetoond, dat juist liet omgekeerde het geval is: den hceldciiden kunste naar schenkt zij de //; liet heelt! ru^tgelegde beweging den acteur ligt zij de grootst mogelijke zelfverlooche ning op, door hein als levend materiaal ondergeschikt te maken aan de cieatiexe bedrijvigheid van den film-dichter. Het moment, waarin de schepping tragisch wordt, meent de heel ter Braak, blijft aan den ibn-speler. Integendeel het is de film-dichter. die zijn sujetten tol tragische elementen verheft. Het ongezocht bewijs levert mijn opponent zelf, door in dit verband Wenicr Krauss en Margarethe Schön te noemen. De eerste heeft veelal voortreffelijke regisseurs gevonden (Dr. Karl Wiene Paul Leni Buchowetzki) en doet in dat geval prachtige' dingen. Zoodra de film-dichter zwak is (als in de ,,?"-film) zakt zijn prestatie ondanks zijn onbestreden geni aliteit als tooneelspeler beneden het middelmatige. Wat Margarethe Sclion betreft zij is Kriemhild, het creatuur van Lang en verder (ook dramatisch !) niets. Kn hierbii dien ik het tot mijn spijt te laten, l let wonder moet nog gebeuren, dat men in een polemiek een tegenstander overtuigt dooreen paar ongelukkige kolonnnetjes druks Ik maak mij dan ook niet di minste illusie ten op/icli'e van den heer ter Braak alleen hoop ik den indruk, als zou mijn schatting van het beeldend karakter der film louter het (overi gens vergefelijke) welbehagen van den zwart-wit kunstenaar zijn te bobben weggenomen. Intnsscheii hoop ik, dat deze discussie tul de ver ruiming van denkbeelden ten opzichte van het filmvraagstuk zal hebben bijgedragen. GRANDS VINS DE CHAMPAGNE - POL ROGER & Cie. Agent nüral: JAütH GliRLINüS, Haarlem.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl