De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1926 5 juni pagina 12

5 juni 1926 – pagina 12

Dit is een ingescande tekst.

12 DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND No. 2557 MALLEMEULENBEWEGING DOOR HERMAN DE MAN De arcadische Heer Henri Polak DE rede van den heer Henri Polak bracht eigenlijk geen nieuws. We wisten dit alles al. 't Was een uitstalling van landelijke gevoeligheid, waar de ,,be schaafde" Hollander erfelijk mee belast is. Droefheid van nobel soort, om de verdwijning van ouderwctschen stijlvoller! oogentroost, zoo in architec tuur als in het landelijke stemmingsbeeld, klonk door ?deze rede heen. Nu zou men een hardvochtig inensch moeten zijn, om niet begaan te zijn met de droefheid dezer goede menschen, maar dit medegevoel behoeft ons geen aanleiding te zijn, met deze negatieve landsliefde mee te doen. Negatief noem ik deze landsliefde, omdat ze geen scheppingsdrang niet zich voert, doch uitsluitend behoudsdrang. En laten we ons eerst eens rekenschap geven van dit merkwaardige verschijnsel. Een groote liefde voor iets, voert als begeleidend verschijnsel bescherming en ook beelding, beide in evenredige mate. De beelding is ook aanwezig, als het beeldend vermogen niet tot schoonheid groeien kan. Ook lands liefde heeft beelding en bescherming als begeleidende verschijnselen. Tenminste, als de toestand normaal is. In onzen tijd echter ontbreekt de beelding en de bescherming neemt dientengevolge een te groote plaats in. Het besef van eigen stijlonmacht, het seniele gevolg van de vooze opgeblazenheid der l'Jde eeuwsche beeldingsproducten, doet den vaderlander bij de pakken neerzitten. Ach, laten we 't leste beetje glorie toch vasthouden, voor ons ook dat ontglipt, want we kunnen niets anders er voor in de plaats .stellen deze slappe meerling geldt. Bescherming zonder beelding. Hoor, hoe de heer Henri Polak openlijk uitkomt voor deze lammenadigheid van onzen tijd: Overal waar de molens afgebroken worden, worden ze ver vangen en het kan eigenlijk ook niet anders dan op deze wijze door banale, dikwijls onooglijke, ge bouwtjes, vaak door de allerellendigste betonnen pilïendoozen...." enz.... En verder: maar zelfs als daarnaar gestreefd zou ?worden, zelfs indien men de nieuwe gemalen, welke in de plaats van de molens komen, zou doen worden in architecturaal opzicht schoone dingen, dan zijn hun afmetingen en verhoudingen toch altijd zoo, dat, hoe mooi ze op zichzelf mogen zijn, ze in het wijde polder landschap van geen beteekenis zijn, daar geen accent vormen en daar geen schoonheidselcment uitmaken." Boem ' Daar ligt de nieuwe weide-architectuur /waarvan voorloopig nog geen spoor te bekennen valt) .al achterover, morsdood nog vóór de geboorte. Maar, nu draaft de heer Polak toch wel een beetje door. Hoe komt hij aan deze stelligheid? Doof het feit dat een molen groot is, een bemalingsgebouwtje klein? Meet men architectonisch schoon en het wezen der harmonie tusschen architectuur en omgeving per strekkende el van het silhouet? Dadelijk dient erkend te worden, dat een molen ?doorgaans meer domineeren zal als een apart ding in het landschap, en natuurlijk door zijn afmetingen. Maar dit domineeren is niet altijd een architectonisch ?qualitatiet verschijnsel. Er zijn domineerende molens en vooral molengangen in ons land, die zóó verschrik kelijk domineeren. dat ze 't landschap verleelijken, b.v de molens nabij den Kinderdijk, die den horizont ?onrustig maken door hun onevenredige veelvuldigheid. Daarbij moet even worden vastgesteld, dat de wezenlijke schoonheid van ons Hollandsche polder land geen bijzondere accentucering door gebouwen eischt. Als een bjuwwerk maar niet detoneert, be hoeven er geen meerdere eischen aan gesteld te worden. Met de uit de aarde gegroeide boerenhoeven is ?dat polderland compleet, compleet en onvergelijkbaar harmonieus. Alle bijzondere tooi van kronkelende landwegjes, knusse boomgroepjes, aardige waterloopen en witte bruggetjes behooren tot de bekoringen van den arcadischen mensen, die aan de wijde en weidsche eenzaamheid der weiden geen schoonheid genoeg heeft. De molens behooren óók tot die fraaie" afwisseling en nu mogen de meulentjesmirïnaren zeg gen, dat het polderland zonder de molens onherstel baar geschonden is, ik spreek dat tegen. Maar jawel, zegt nu de lezer, wie heeft me daar gelijk? Al die honderden meulentjesminnaren. of die ne poldergast? Misschien zoo zal de lezer voortredeneeren misschien heeft die eenling in den grond wel gelijk, hij is althans nogal vertrouwd met dat molenland, maar is 't niet mogelijk dat al die bijzon dere tooi onmisbaar is voor de talrijken, die niet zoo gansch en al vergroeid zijn met zijn polderland? Juist, en hier zit de kneep. Molentjes, knotwilgen, witte bruggetjes, boerenmutsen en meer van dat bij komstig tierlantijn, zijn de surrogaten van het ont zaggel ij ke dat ons weideland bied t; voorde vluchtigen, voor de buitenkanttoeristen, die haast hebben, die over de onvergelijkbaar edele horizontlijn van ons land achteloos heenzien, op zoek naar een molensilhoiiet, dat hun de redding uit het strakke moet brengen. Ik hou' nu eenmaal niet van dat soort gevalletjes-jagers. En iedere behoudactie, voor een gevel tje of een boerenmuts, een meulentje of een wipbrugje bekijk ik argwanend. Want doorgaans steken achter al deze pogingen dezelfde, in den grond onaan gedane wezens. Onaangedaan zeg ik, want de waarlijk bewogenen houden zich met dat gesnor niet bezig. Die hebben vuriger liefde voor het land, een liefde die naar de kern van elk gewest puurt. Vreest niet, vrienden van het land, de ontluistering kan toch niet naken aan het landsche wezen. Een boerenvrouw met een muts op, doch met stadsche zielsreacties, is me minder waard dan een boersche namaak-modepop, wier hart onaangetast is gebleven. De sfeer van het landleven - mag voor meulentjes minnaren dus schuilen in het bijkomstige, het wezen lijke blijft over voor hen die vertrouwen. Want nog maals, vreest niet. Ieder geslacht denkt, dat in zijn levensperiode de belangrijkste vernieuwingen zijn ontstaan. Al eeuwen lang knabbelt de voortgaande ontwikkeling aan de landsche bijzonderheden en toch vervlakt het land niet tot zielloosheid. Want er is nog zoo oneindig veel landelijke luister, en wel van een soort die nu eenmaal niet te sloopen valt. Maar de heer Henri Polak zegt, nadat hij een serie lievigheden, als pittoreske straatjes en grachtjes heeft gememoreerd: geen van deze dingen kunnen verwijderd worden; niets kan worden weggenomen zonder aan het totaal van schoonheid ernstige schade te berokkenen". En verder zei hij nog: Als de windmolens nu ver dwenen zijn uit het stadsbeeld, uit het dorpsbeeld en uit het landschapsbeeld, dan is het alsof de dominant ontbreekt aan een muziekaccoord, hetwelk dan niet meer wordt dan een zinledige verzameling van klan ken". Hier zou ik met citeeren kunnen ophouden. De heer Polak schijnt deerlijk behoefte te hebben aan een nieuientje in het land. Nu, ik niet. Voor hem is het landschap zonder meulentje disharmonisch, voor mij niet. Ja, het meulentje is voor zijn gevoel zelfs de dominant van d-it landsbeeid, terwijl voor mij en vele anderen de grootsche eindeloosheid in ons polderland domineert. Wanneer hij nu eens dapper en mannelijk berustte in het onvermijdelijke, in de gewisheid dat zijn lieve iiKiilentjes onherroepelijk uitgedraaid raken. dan zou hij de vrijgekomen hersenenergie kunnen aan wenden tot het intenser maken van zijn aandacht voor ons polderland. En ik verzeker hem, als hij van 't goeie hout daarvoor gesneden is, dat hij in sch'Htnheidsontroeriug een waarde winnen zal, waarbij zijn goedige adoratie voor menlentjes een onbenuliigheidje zal blijken te zijn. Maar de heer Henri Polak hield niet op aanvecht bare dingen te zeggen en nu kan ik niet ophouden ze aan te vechten. Hoor slechts: Hoe onmisbaar en vaak (hier zal vun bedoeld zijn) hoe groote beteekenis die schoonheid van de molens is, blijkt misschien wel het best en het meest uit de/e omstandigheid, dat door de eeuwen heen de besten en grootsten van onze schilders nagenoeg nooit een Hollandscli landschap hebben afgebeeld, of n of meer molens vormden daarin het voornaamste element, daarmede de schoon heid van ons land vereeuwigende." Dit is voorwaar een verleidelijk argument. Rembrandt, Cuyp, Ruysdael. om maar enkelen te noemen, schilderd'en molens, /.ij erkenden, dat de molen medewerken kan tot het vormen van een pictu rale compositie. Maar nemen we nu eens Cuyp, den schilder bij uitstek van liet weidsche land, misschien wel uit de glorieperiode van de Hollandsche schilders school de openste en zuiverst laaglandsclie. Nimmer als Cuyp een weidsch landsbeeid gai,il<>tninccrd"ii daar op een of meerdere molens. De specifieke molenschilderijen behooren doorgaans niet tot de machtig ste scheppingen, ook al kwamen ze van de grootsten. Voor hun machtiger composities werden dezen wel door heviger emoties beroerd, dan de sierlijkheid van een molen; zoo dan nog molens op deze werken voor kwamen, dan alfijd als een stoffeering on het kleiner plan, geen molen om den molen. En als er voor den bekenden molen van Rembrandt een uitzondeling moet worden gemaakt, dan zal de liefde voor de ouderwoonst wel bijgedragen hebben tot het ontstaan van deze waarlijk machtige molenvisie. Maar gestel, dat vader van Rhijn verongelukt was, en alleen zijn schoenen waren terecht gekomen bij Moeder en Rem brandt, dan zouden we nu stellig een schilderij van een paar halfsleetsche molenaarsschoenen bezitten, waar zulk een ontzaggelijke tragiek uit golfde, dat de Waalwijksche schoenhandelaren 't best in hun hoofd zouden kunnen halen, van de in ons landschap on vervangbare schoonheid" van den moleiiaarssclioen te gewagen. En als we de belangstelling van schilders en etsers voor den molen eens op den voet volgen, dan zien we een geleidelijken teruggang. In 't midden van de vorige eeuw, toen er een vleug halfbakken romantisme door ons land en de nabuurlanden woei, ontstonden er weer molenschilderijen. De molen fungeerde daarin veelal als symbolum van romantische des ilaatheid, als spokig stakeding, b.v. in het bekende ,,'1'rois Moulins" van Ocorges Michel. Ook de Haagsche schildersschool bracht weer wat zwaar-op-de-handsche molenbelangs'elliiig, maar die schildersschool was dan ook heel niet van grootsche allure, en van ha:ir tijd geen preciese uiting. GOEDKOOPE EUBELS MOETEN JUIST SOLIDE ZIJN. WIJ MAKEN NU O.M. EEN HUISKAMER BESTAANDE UIT TAFEL, 4 STOELEN, 2 ARM- f OIO STOELEN EN BUFFET . . . . l ^Iw ZITKAMER BEST. UIT TAFELTJE, 3 ARMSTOËLEN, 2 STOELEN, f 1QQ THEEKAST EN BOEKENKASTJE ' lao SLAAPKAMERBEST.UITSPIEGELKAST, LITS JUMEAUX,2NACHT- f OOI KASTJES, 2 STOELEN EN TAFEL ' «"l TOILETTAFEL f 57 ALLES GEMAAKT VAN MOOI EIKENHOUT EN ONTWORPEN DOOR CORN. ^SLUYS DEN HAAG - NOORDEINDE 162A aan, molens te gaan schilderen? De ambitie ertoe is op het juiste moment in de lucht opgelost, juist toen de molen als nuttig werktuig van zijn voetstuk ge kiept werd. Is dat een toevallige samenloop? Ik weet het niet eens zoo stellig. Wel weet ik, dat 't den moder nen kunstenaar, en den modernen mensen heelemaal niets schelen kan, wat de onwederstaanbarc tijdgeest met de meulentjes van den heer Henri Polak uit spookt. En nu zal deze wel tegenspartclen, en moderne" schilders opspeuren, die nog altijd in de meiilengcvalletjes zijn blijven kleven, maar dan zal op de moderniteit dezer heeren nog wel iets af te dingen vallen. Dezer dagen las ik in een studieboek tot mijn verbazing: Bosboo;:iToitssaint,een moderne romancière . . . .dus u ziet, het begrip is verschrikkelijk rekbaar. Maar toch is er wel een kans, dat de meulentjesniinnaren mij ditkeer goed verstaan: de moderne kunste naar heeft maling aan meulentjes. Wat blijft er dan eigenlijk wel over van die unmerking over de molens en de schilders? Niet veel. eigenlijk niets. Vroeger, toen de molen nog nuttig was. werden tal van kunstenaars door het pittoreske van het wiekeiikruis hoog boven het land uit aangegrepen, thans niet meer. liet inzicht (het woord smaak kan hier niet gelden) heeft zich verlegd. En tenslotte heeft de inleider mij nog even bestookt. en dit weekblad de eer aangedaan van een citaat, (lij vond, dat het wel een hoogst zeldzame uit/ondenng zal zijn, dat een literator, eeo kunstenaar, zich met deze dingen inh.al. Omgekeerd zal liet wel een nog zeldzamer uitzondering zijn, dat een partijleider aan arcadisch conservatisme doet, maar dit is toch geen aanleiding tot verweer. Als de' lieer Polak echter bedoeld heeft, dat de meening. neergelegd in mijn stellingen, een uitzondcringsmeening zou zijn, dan kou hij zich wel eens heel leelijk vergissen. Wel is die meening niet vaak open baar geworden voordien. Maar ik weet legio moderne aesthet isch voelende vaderlanders, die hun schouders eens vergoelijkend ophalen, als de mallemculenbeweging ter sprake komt. En zoo ik met mijn meeiiini: alleen stond, zon dat een bewijs van haar onhoud baarheid zijn? Wij zijn geen beminnelijke dwazen, heeft de heer Henri Polak gezegd. Aangenomen. Maar goedige aesthetiek-diiettanten toch eigenlijk wel, hoor. Dat citaat uit de Orocne" moest me verpletteren. Ik had in een van mijn Hollandsche l'afereelen" in ironischen zin over een molen geschreven, alsof ik met alle macht die in mij was, hem wilde besehermen. De ironie ontging den onfortuinlijke!! ciieerder. En juist daar. waar ik ondeugend vervolgde: zoo peins ik in een van mijn gevoelige arcadische buien.... zweeg de spreker stil. Het citaat werd ter vergadering later in zijn geheel voorgelezen, toehoorders erkenden, dat zij de ironie wel degelijk geproefd hadden. . . . neen, dat was geen goede ze! geweest. En misschien ook geen Ih'/niiinctijki'. maar laten we niet argdenkend ziin. van nieuwe oriëntatie en drang naar bezinniiu uit uur ing nog BOOTMOTOREN - MOTORBOOTEN Bingham & Lugt - Slepersvest l - Rotterdam

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl