Historisch Archief 1877-1940
12
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
No. 2557
MALLEMEULENBEWEGING
DOOR HERMAN DE MAN
De arcadische Heer Henri Polak
DE rede van den heer Henri Polak bracht eigenlijk
geen nieuws. We wisten dit alles al. 't Was een
uitstalling van landelijke gevoeligheid, waar de ,,be
schaafde" Hollander erfelijk mee belast is.
Droefheid van nobel soort, om de verdwijning van
ouderwctschen stijlvoller! oogentroost, zoo in architec
tuur als in het landelijke stemmingsbeeld, klonk door
?deze rede heen. Nu zou men een hardvochtig inensch
moeten zijn, om niet begaan te zijn met de droefheid
dezer goede menschen, maar dit medegevoel behoeft
ons geen aanleiding te zijn, met deze negatieve
landsliefde mee te doen.
Negatief noem ik deze landsliefde, omdat ze geen
scheppingsdrang niet zich voert, doch uitsluitend
behoudsdrang. En laten we ons eerst eens rekenschap
geven van dit merkwaardige verschijnsel. Een groote
liefde voor iets, voert als begeleidend verschijnsel
bescherming en ook beelding, beide in evenredige
mate. De beelding is ook aanwezig, als het beeldend
vermogen niet tot schoonheid groeien kan. Ook lands
liefde heeft beelding en bescherming als begeleidende
verschijnselen. Tenminste, als de toestand normaal is.
In onzen tijd echter ontbreekt de beelding en de
bescherming neemt dientengevolge een te groote
plaats in. Het besef van eigen stijlonmacht, het
seniele gevolg van de vooze opgeblazenheid der l'Jde
eeuwsche beeldingsproducten, doet den vaderlander
bij de pakken neerzitten. Ach, laten we 't leste beetje
glorie toch vasthouden, voor ons ook dat ontglipt,
want we kunnen niets anders er voor in de plaats
.stellen deze slappe meerling geldt. Bescherming
zonder beelding.
Hoor, hoe de heer Henri Polak openlijk uitkomt
voor deze lammenadigheid van onzen tijd: Overal
waar de molens afgebroken worden, worden ze ver
vangen en het kan eigenlijk ook niet anders dan op
deze wijze door banale, dikwijls onooglijke, ge
bouwtjes, vaak door de allerellendigste betonnen
pilïendoozen...." enz....
En verder: maar zelfs als daarnaar gestreefd zou
?worden, zelfs indien men de nieuwe gemalen, welke
in de plaats van de molens komen, zou doen worden
in architecturaal opzicht schoone dingen, dan zijn hun
afmetingen en verhoudingen toch altijd zoo, dat, hoe
mooi ze op zichzelf mogen zijn, ze in het wijde polder
landschap van geen beteekenis zijn, daar geen accent
vormen en daar geen schoonheidselcment uitmaken."
Boem ' Daar ligt de nieuwe weide-architectuur
/waarvan voorloopig nog geen spoor te bekennen valt)
.al achterover, morsdood nog vóór de geboorte. Maar,
nu draaft de heer Polak toch wel een beetje door. Hoe
komt hij aan deze stelligheid? Doof het feit dat een
molen groot is, een bemalingsgebouwtje klein? Meet
men architectonisch schoon en het wezen der harmonie
tusschen architectuur en omgeving per strekkende el
van het silhouet?
Dadelijk dient erkend te worden, dat een molen
?doorgaans meer domineeren zal als een apart ding in
het landschap, en natuurlijk door zijn afmetingen.
Maar dit domineeren is niet altijd een architectonisch
?qualitatiet verschijnsel. Er zijn domineerende molens
en vooral molengangen in ons land, die zóó verschrik
kelijk domineeren. dat ze 't landschap verleelijken, b.v
de molens nabij den Kinderdijk, die den horizont
?onrustig maken door hun onevenredige veelvuldigheid.
Daarbij moet even worden vastgesteld, dat de
wezenlijke schoonheid van ons Hollandsche polder
land geen bijzondere accentucering door gebouwen
eischt. Als een bjuwwerk maar niet detoneert, be
hoeven er geen meerdere eischen aan gesteld te
worden. Met de uit de aarde gegroeide boerenhoeven is
?dat polderland compleet, compleet en onvergelijkbaar
harmonieus. Alle bijzondere tooi van kronkelende
landwegjes, knusse boomgroepjes, aardige
waterloopen en witte bruggetjes behooren tot de bekoringen
van den arcadischen mensen, die aan de wijde en
weidsche eenzaamheid der weiden geen schoonheid
genoeg heeft. De molens behooren óók tot die fraaie"
afwisseling en nu mogen de meulentjesmirïnaren zeg
gen, dat het polderland zonder de molens onherstel
baar geschonden is, ik spreek dat tegen.
Maar jawel, zegt nu de lezer, wie heeft me daar
gelijk? Al die honderden meulentjesminnaren. of die
ne poldergast? Misschien zoo zal de lezer
voortredeneeren misschien heeft die eenling in den grond
wel gelijk, hij is althans nogal vertrouwd met dat
molenland, maar is 't niet mogelijk dat al die bijzon
dere tooi onmisbaar is voor de talrijken, die niet zoo
gansch en al vergroeid zijn met zijn polderland?
Juist, en hier zit de kneep. Molentjes, knotwilgen,
witte bruggetjes, boerenmutsen en meer van dat bij
komstig tierlantijn, zijn de surrogaten van het ont
zaggel ij ke dat ons weideland bied t; voorde vluchtigen,
voor de buitenkanttoeristen, die haast hebben, die
over de onvergelijkbaar edele horizontlijn van ons
land achteloos heenzien, op zoek naar een
molensilhoiiet, dat hun de redding uit het strakke moet
brengen. Ik hou' nu eenmaal niet van dat soort
gevalletjes-jagers. En iedere behoudactie, voor een gevel
tje of een boerenmuts, een meulentje of een
wipbrugje bekijk ik argwanend. Want doorgaans steken
achter al deze pogingen dezelfde, in den grond onaan
gedane wezens. Onaangedaan zeg ik, want de waarlijk
bewogenen houden zich met dat gesnor niet bezig.
Die hebben vuriger liefde voor het land, een liefde die
naar de kern van elk gewest puurt.
Vreest niet, vrienden van het land, de ontluistering
kan toch niet naken aan het landsche wezen. Een
boerenvrouw met een muts op, doch met stadsche
zielsreacties, is me minder waard dan een boersche
namaak-modepop, wier hart onaangetast is gebleven.
De sfeer van het landleven - mag voor meulentjes
minnaren dus schuilen in het bijkomstige, het wezen
lijke blijft over voor hen die vertrouwen. Want nog
maals, vreest niet. Ieder geslacht denkt, dat in zijn
levensperiode de belangrijkste vernieuwingen zijn
ontstaan. Al eeuwen lang knabbelt de voortgaande
ontwikkeling aan de landsche bijzonderheden en toch
vervlakt het land niet tot zielloosheid. Want er is
nog zoo oneindig veel landelijke luister, en wel van
een soort die nu eenmaal niet te sloopen valt.
Maar de heer Henri Polak zegt, nadat hij een serie
lievigheden, als pittoreske straatjes en grachtjes
heeft gememoreerd: geen van deze dingen kunnen
verwijderd worden; niets kan worden weggenomen
zonder aan het totaal van schoonheid ernstige schade
te berokkenen".
En verder zei hij nog: Als de windmolens nu ver
dwenen zijn uit het stadsbeeld, uit het dorpsbeeld en
uit het landschapsbeeld, dan is het alsof de dominant
ontbreekt aan een muziekaccoord, hetwelk dan niet
meer wordt dan een zinledige verzameling van klan
ken".
Hier zou ik met citeeren kunnen ophouden. De
heer Polak schijnt deerlijk behoefte te hebben aan een
nieuientje in het land. Nu, ik niet. Voor hem is het
landschap zonder meulentje disharmonisch, voor mij
niet. Ja, het meulentje is voor zijn gevoel zelfs de
dominant van d-it landsbeeid, terwijl voor mij en vele
anderen de grootsche eindeloosheid in ons polderland
domineert. Wanneer hij nu eens dapper en mannelijk
berustte in het onvermijdelijke, in de gewisheid dat zijn
lieve iiKiilentjes onherroepelijk uitgedraaid raken.
dan zou hij de vrijgekomen hersenenergie kunnen aan
wenden tot het intenser maken van zijn aandacht voor
ons polderland. En ik verzeker hem, als hij van 't goeie
hout daarvoor gesneden is, dat hij in
sch'Htnheidsontroeriug een waarde winnen zal, waarbij zijn goedige
adoratie voor menlentjes een onbenuliigheidje zal
blijken te zijn.
Maar de heer Henri Polak hield niet op aanvecht
bare dingen te zeggen en nu kan ik niet ophouden ze
aan te vechten. Hoor slechts: Hoe onmisbaar en
vaak (hier zal vun bedoeld zijn) hoe groote beteekenis
die schoonheid van de molens is, blijkt misschien wel
het best en het meest uit de/e omstandigheid, dat
door de eeuwen heen de besten en grootsten van onze
schilders nagenoeg nooit een Hollandscli landschap
hebben afgebeeld, of n of meer molens vormden
daarin het voornaamste element, daarmede de schoon
heid van ons land vereeuwigende."
Dit is voorwaar een verleidelijk argument.
Rembrandt, Cuyp, Ruysdael. om maar enkelen te
noemen, schilderd'en molens, /.ij erkenden, dat de
molen medewerken kan tot het vormen van een pictu
rale compositie. Maar nemen we nu eens Cuyp, den
schilder bij uitstek van liet weidsche land, misschien
wel uit de glorieperiode van de Hollandsche schilders
school de openste en zuiverst laaglandsclie. Nimmer
als Cuyp een weidsch landsbeeid gai,il<>tninccrd"ii daar
op een of meerdere molens. De specifieke
molenschilderijen behooren doorgaans niet tot de machtig
ste scheppingen, ook al kwamen ze van de grootsten.
Voor hun machtiger composities werden dezen wel
door heviger emoties beroerd, dan de sierlijkheid van
een molen; zoo dan nog molens op deze werken voor
kwamen, dan alfijd als een stoffeering on het kleiner
plan, geen molen om den molen. En als er voor den
bekenden molen van Rembrandt een uitzondeling
moet worden gemaakt, dan zal de liefde voor de
ouderwoonst wel bijgedragen hebben tot het ontstaan van
deze waarlijk machtige molenvisie. Maar gestel, dat
vader van Rhijn verongelukt was, en alleen zijn
schoenen waren terecht gekomen bij Moeder en Rem
brandt, dan zouden we nu stellig een schilderij van
een paar halfsleetsche molenaarsschoenen bezitten,
waar zulk een ontzaggelijke tragiek uit golfde, dat de
Waalwijksche schoenhandelaren 't best in hun hoofd
zouden kunnen halen, van de in ons landschap on
vervangbare schoonheid" van den moleiiaarssclioen
te gewagen.
En als we de belangstelling van schilders en etsers
voor den molen eens op den voet volgen, dan zien we
een geleidelijken teruggang. In 't midden van de
vorige eeuw, toen er een vleug halfbakken romantisme
door ons land en de nabuurlanden woei, ontstonden
er weer molenschilderijen. De molen fungeerde daarin
veelal als symbolum van romantische des ilaatheid,
als spokig stakeding, b.v. in het bekende ,,'1'rois
Moulins" van Ocorges Michel. Ook de Haagsche
schildersschool bracht weer wat zwaar-op-de-handsche
molenbelangs'elliiig, maar die schildersschool was dan
ook heel niet van grootsche allure, en van ha:ir tijd
geen preciese uiting.
GOEDKOOPE
EUBELS
MOETEN JUIST SOLIDE ZIJN.
WIJ MAKEN NU O.M. EEN
HUISKAMER BESTAANDE UIT
TAFEL, 4 STOELEN, 2 ARM- f OIO
STOELEN EN BUFFET . . . . l ^Iw
ZITKAMER BEST. UIT TAFELTJE,
3 ARMSTOËLEN, 2 STOELEN, f 1QQ
THEEKAST EN BOEKENKASTJE ' lao
SLAAPKAMERBEST.UITSPIEGELKAST, LITS JUMEAUX,2NACHT- f OOI
KASTJES, 2 STOELEN EN TAFEL ' «"l
TOILETTAFEL f 57
ALLES GEMAAKT VAN MOOI
EIKENHOUT
EN ONTWORPEN DOOR
CORN. ^SLUYS
DEN HAAG - NOORDEINDE 162A
aan, molens te gaan schilderen? De ambitie ertoe is
op het juiste moment in de lucht opgelost, juist toen
de molen als nuttig werktuig van zijn voetstuk ge
kiept werd. Is dat een toevallige samenloop? Ik weet
het niet eens zoo stellig. Wel weet ik, dat 't den moder
nen kunstenaar, en den modernen mensen heelemaal
niets schelen kan, wat de onwederstaanbarc tijdgeest
met de meulentjes van den heer Henri Polak uit
spookt.
En nu zal deze wel tegenspartclen, en moderne"
schilders opspeuren, die nog altijd in de
meiilengcvalletjes zijn blijven kleven, maar dan zal op de
moderniteit dezer heeren nog wel iets af te dingen
vallen. Dezer dagen las ik in een studieboek tot mijn
verbazing: Bosboo;:iToitssaint,een moderne romancière
. . . .dus u ziet, het begrip is verschrikkelijk rekbaar.
Maar toch is er wel een kans, dat de
meulentjesniinnaren mij ditkeer goed verstaan: de moderne kunste
naar heeft maling aan meulentjes.
Wat blijft er dan eigenlijk wel over van die
unmerking over de molens en de schilders? Niet veel.
eigenlijk niets. Vroeger, toen de molen nog nuttig was.
werden tal van kunstenaars door het pittoreske van
het wiekeiikruis hoog boven het land uit aangegrepen,
thans niet meer. liet inzicht (het woord smaak kan
hier niet gelden) heeft zich verlegd.
En tenslotte heeft de inleider mij nog even bestookt.
en dit weekblad de eer aangedaan van een citaat, (lij
vond, dat het wel een hoogst zeldzame uit/ondenng
zal zijn, dat een literator, eeo kunstenaar, zich met
deze dingen inh.al. Omgekeerd zal liet wel een nog
zeldzamer uitzondering zijn, dat een partijleider aan
arcadisch conservatisme doet, maar dit is toch geen
aanleiding tot verweer.
Als de' lieer Polak echter bedoeld heeft, dat de
meening. neergelegd in mijn stellingen, een
uitzondcringsmeening zou zijn, dan kou hij zich wel eens heel
leelijk vergissen. Wel is die meening niet vaak open
baar geworden voordien. Maar ik weet legio moderne
aesthet isch voelende vaderlanders, die hun schouders
eens vergoelijkend ophalen, als de
mallemculenbeweging ter sprake komt. En zoo ik met mijn meeiiini:
alleen stond, zon dat een bewijs van haar onhoud
baarheid zijn?
Wij zijn geen beminnelijke dwazen, heeft de heer
Henri Polak gezegd. Aangenomen. Maar goedige
aesthetiek-diiettanten toch eigenlijk wel, hoor.
Dat citaat uit de Orocne" moest me verpletteren.
Ik had in een van mijn Hollandsche l'afereelen" in
ironischen zin over een molen geschreven, alsof ik
met alle macht die in mij was, hem wilde besehermen.
De ironie ontging den onfortuinlijke!! ciieerder. En
juist daar. waar ik ondeugend vervolgde: zoo peins
ik in een van mijn gevoelige arcadische buien....
zweeg de spreker stil.
Het citaat werd ter vergadering later in zijn geheel
voorgelezen, toehoorders erkenden, dat zij de ironie
wel degelijk geproefd hadden. . . . neen, dat was geen
goede ze! geweest. En misschien ook geen Ih'/niiinctijki'.
maar laten we niet argdenkend ziin.
van nieuwe oriëntatie en drang naar bezinniiu
uit uur
ing nog
BOOTMOTOREN - MOTORBOOTEN
Bingham & Lugt - Slepersvest l - Rotterdam