De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1926 12 juni pagina 4

12 juni 1926 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND No. 2558 MALLEMEULENBE WEGING DOOR HERMAN DE MAN III Toelichting op de stellingen EEN goed molenaar zou anders doen dan ik, en geen wind door de hekken laten waaien. Dat wil zeggen: alles benutten en niets laten verloren gaan. Door de toelichting op mijn stellingen laat ik den heer Polak in mijn kaarten zien, en dat is een ding. Maar ik waag dat er op. Mijn zaak staat evel recht!" zeggen ze in 't polderland.... kom maar op !" 17 Juni a.s. worden de beraadslagingen in het Koninklijk Instituut van Ingenieurs voortgezet. Het is niet' mijn verwachting de doorgefourneerde meulentjes-minnaren te overtuigen, maar wel hoop ik, dat de eenzijdige en onjuiste gedachte, dat Holland zonder zijn meulentjes niet zoo schoon meer zou zijn, een knauw zal krijgen. Niet iedere watermolen siert het landschap, ik noteerde het al vluchtig in het eerste artikel. En dat laat zich verstaan. De molens werden geenszins ge bouwd om schoon te zijn, maar om nuttig werk te verrichten, hetgeen de naam Waterdief" voor een der molens goed aangeeft. Het is eigenlijk een fout, ten opzichte van molens het woord schoonheid te bezigen. Molens zijn, zeldzame uitzonderingen daar gelaten, alleen maar niet leelijk. Ze werden zóó nuch ter en nuttig opgetrokken, zou een constructivist zeggen, dat ze daardoor automatisch edel van vorm werden. Maar dat is te diep gepeild, gerust. De molens zijn edel van vorm, omdat ze ontstonden in een tijd perk van stijl. De stijl zat vergroeid in de intuïtie van iederen boerentimmerman, ook in de vingertoppen van molenbouwers. In dien gezegenden tijd zal het even moeilijk ge weest zijn, een stijlloos ding voort te brengen, als nu een ding waar stijl in zit. Stijl behoorde tot het vol dragen vakmanschap. Zonder stijl was een werkman geen Mr., maar gold hij als een klungel. Vaders gaven dat kostbare goed aan hun zonenover, in heerlijke onbe wustheid. En toen kwam het stijlbcgrip en toen was het uit, zegt het boosaardige sprookje. Mogelijk is 't ook andersom gegaan. Dat molens dus edel van vorm zijn, is een verschijnsel van tijdsorde. Maar als de Meester Molenbouwer zijn molen op de juiste plaats gesitueerd had, en hem daar in nobele gestalte opgetrokken, dan was natuurlijk niet overwogen, of de molen juist daar en in die gestalte het landschap al of niet sierde. En lang niet altijd harmonieerde de molen op die plaats, al heeft de goede tijd zoo'n fout dan wel weer eens wat hersteld. Wat maalden die molenbouwers om aesthetiek, wat wisten ze er van. Ze moesten waterdieven bouwen, en dat deden ze. En al is, in allcruitersten zin, ieder ding waar stijl in zit schoon, als we spreken over schoonheid, dan bedoelen we toch eigenlijk iets anders. Er zijn graden in. De schoon heid (maar laten we in 't vervolg liever zeggen: de sier lijkheid van een molen) erken ik grif, doch kan ik onmogelijk een zóó universeele schoonheidsuiting van een bewogen ziel achten, dat zijn behoud op louteraesthetische gronden er door gerechtvaardigd zoude zijn. Want diezelfde sierlijkheid vind ik in alle voor werpen terug, die in dien tijd ontstonden en het zou toch al te mal worden, ze maar te bewaren.... om dat, ja omdat ze ons kunnen laten zien, dat we nu in den stijl-zonder-stijl-tijd leven. Bovendien, schoonheid blijkt een zóó subtiele waarde te zijn, dat ze reeds vervluchtigt, als n der peilers van haar zijn, haar ontvallen. Want de schoon heid van een voorwerp, dat uitsluitend om nuttig te zijn werd gebouwd, wordt niet meer gewaardeerd door het geslacht, in welks levensperiode die nuttigheidsgronden vervallen. Wie zou een ingenieuze- scheeps romp nog om de edele stroomlijn grondig kunnen waar deeren, als er zoo juist een nieuwe waterkrachtwet was gevonden, die een schip met andere stroomlijn noodzakelijk maakte? Is uit deze eigenaardigheid ook niet te verklaren, dat de moderne kunstenaars zich van den molen afwenden? Wellicht hebt ge er reeds 't een en ander over ge lezen, dat ook gepoogd wordt den molen te behouden, door hem te combineeren met een electrisch aange dreven pomp, waardoor een tweeslachtig werktuig ontstaan zou.dathet uiterlijk behoudt van 't oorspron kelijke ding. Wanneer dit op oeconomische gronden mogelijk zal blijken te zijn, zal deze coalitie hier en daar wel tot stand komen, want in deze aangelegen heid gebieden de eisenen van de practijk. Met een beroep op een der allereerste wetten van de aesthetiek, n.l. dat een ding om schoon te zijn, niets anders mag lijken dan het is, zoudt ge mogen veronderstelfen^dat de molenbescherrners, die 't immers zoo DE KON.FABR.F.W.BRAAT-DELFT VERZIN KT. VERLOODT, VERKOPERT ONAFHANKELIJK VAN VORM EN AFMETING TEGEN BILLIJKE PRIJZEN. LOONSCHOOPEERAFDEELING hevig meenen met de schoonheid, zich fel tegen deze molenverminking zouden kanten. Mis; ze raden haar zelfs aan. En nu geloof ik toch, dat het zelfs den heer Henri Polak moeilijk zal vallen, voor deze inconsequentie een bevredigende verklaring te vinden. Ja, een molen beziet men" niet van binnen, en hij stoffeert het landschap", om in een behangersterm af te dalen, alleen maar met zijn buitenkant; maar de oude deftige Meestermolenbouwers, die geen enkel stijldetail aan den molen voorbijzagen, zullen zeer boos op dien knoeiboel neerzien, dat verzeker ik u. En omdat het werkelijk onmogelijk is, een electromotor zoodanig aan of in een molen te verbinden, dat er een bouwkundig logische eenheid ontstaat tusschen het oude windkrachtwerktuig en den modernen electrischen motor, is die combinatie ten strengste op aesthetische gronden af te keuren. Maar het verlangen tot behoud van molens coüte que coüte, blijkt zóó'n vurige drijfveer te zijn, dat eenig doordenken er bij inschiet. Zou het den heeren molenbeschermers niet spijten, dat zij niet eerder op zoo'n prachtige aesthetischen oplossing zijn gekomen? De Middeleeuwsche ridderroofholen waren b.v. heel goed om te bouwen geweest tot electrische plattelandscentrales, want ze stoffeeren" onze pittoreske dorpjes zoo onvergelijke lijk netjes. In de oude open calèche is wel een goedverborgen motor-gazonscheermachine te verstoppen, en een paard (u weet wel, het dier dat vroeger onze paardenweide stoffeerde) is heel goed te comtjinceren met een ingebouwden ankermotor. In stelling vijf heb ik neergeschreven, dat het van aestheten, althans van personen die zich op de schoon heid komen beroepen, te verwachten was, dat zij, zoodra zij bemerkten dat er molens gesloopt werden (afgescheiden nog van de vraag, of dat eventueel te betreuren valt) al hun energie aangewend zouden hebben, in de poging de bouwwerken en werktuigen, noodig voor de nieuwe mechanische bemaling, in harmonie te doen zijn met het polderlandschap. Thans is hun actie geheel en al naar achteren gericht en dus van negatieven aard. Dat stemt kriegel. Jonge voort varende lieden houden nu eenmaal niet van achtcrwaarts-gebogenen, die altijd en altijd heil zien in den ouden tijd, en niets dan beroerdigheid in 't heden. Wanneer de molenbeschermers, die zich eigenlijk toch beschermers van de harmonie van het HoUandsche landschap achten, wezenlijk naar deze harmonie streefden, dan hadden ze hier toch zulk een dankbaar en onontgonnen werkterrein. Zoodra zij zich diep bezinden op het begrip der landelijke harmonie, zou den zij ervaren, dat die harmonie verbroken wordt door de hardnekkige ontkenning van een nieuwe tech niek. Wat zon dat worden, een dorp zooals de molenbeschermer 't zich als ideaal denkt? Daar wordt alles wat aan de oude tijden herinnert keurig en kunst matig overend gehouden, en.... de auto's snorren er voorbij. Uitgebalancecrd-schoone ranke motorvogels vliegen er overheen.... het geconserveerde dorp, het dorp in blik" leeft door in den ouden droom. Het droomt, niet omdat de inwoners daar zoo'n plezier in hebben(die zouden óók wel liever profiteeren van de moderne technieken) maar het droomt door, omdat er in de stad gevoelerige aestheten wonen, die daar zoo graag door geroerd en gesticht worden. O, glorieuze malligheid. Gelukkig is 't in de werkelijkheid anders. Het land evolueert mee. Ik heb er alle boerinnenniutsen uit heel Holland op slag voor over, als er wat meer levens blijheid tengevolge van jonge nieuwe denkkracht in ons boerenvolk komt. Ze sloopen de molens, het moet ! De heeren lamenteeren wel, maar het moet ! Wat duivel, maar waarom laten die heeren het toe dat er betonnen pillendoozen" worden gebouwd, instede van nobelvormige nieuwe gemalen? Er is toch energie bij hen genoeg, zie slechts het courantenberichtenbombardement. Het nieuwe in den tijd stormt krachtig voorwaarts. Het is een lieve lust om dat aan te zien, b.v. de glorieuze triumf van de electriciteit, deze mysteriekracht. Maar tegenspartelend, on machtig als jichtige ouwe mannetjes, krampen de meulentjesminnaren. Ach, wat is dat toch een seniel verschijnsel. Hebt ge wel eens het kuisch-ordelijke marnierblanke interieur gezien van een electrische centrak1, dat machtcentrum van den getemden bliksem? Ja. electriciteit biedt óók sublieme mogelijkheden. Ik heb foto's gezien van het interieur van een electrisch pomp station voor polderbemaling. Ze waren van een voor name kalmte, ecu ingetoomde kalmte, waarachter een verschrikkelijke kracht verborgen lag. O, ik weet zeker, dat eens de waardige bouwvorm gevonden zal worden, die zich aanpast aan deze aparte schoonheid. Maar dan hebben de gevoelige meulentjesminnaren aan deze nieuwe schoonheid niets, niets en nog eens niets bijgedragen. (ie zult met mij wel dadelijk willen erkennen, dat ons polderland niet op waarde geschat wordt door onze landgenooten. Soms trekt een kniidenkenner er met een botaniseertrommel door, en geraakt er in vakmansextase (die al te vaak met schoonheidsontroering verward wordt); enkele toeristen beminnen het veilig en in 't verborgen, bezoeken onze gewesten als waardige pelgrims naar de schoonheid, maar hel Hollandsche volk in 't algemeen voelt maar matig voor den polder. Enkele hengelaars en de kinderen uit die L'ewesteii zelf, completeeren het groepje bewonderaars. 't Is matig. Toch eigenlijk een vreemd verschijnsel. Ik heb Uwe koffie HAG met aandacht geproefd. Zooals de aangename geur reeds deed verwachten, liet de smaak niets te wenschen over; Integendeel. Met veel genoegen zal ik dan ook koffie HAG aanbevelen aan de vele personen, wien gewone koffie moet worden ontzegd. Rhoden 4.2.26 Dr. J. B. B. Want, en ik heb dat al in den treure verkondigd, ons polderland is toch zoo schoon, en voor den ontvankelijken mensen verbergt het schatten van ongekende schoonheidsontroeringen, in al de seizoenen. Maar ge rust, vertrouw mij daarin, ons polderland heeft geen molentjes noodig om zoo onvergelijkelijk schoon te zijn. De serene rust die onzen bodem ontstijgt heeft geen molens van noode. De voorname Hollandsche rivieren met haar blonde waarden zijn ook zónder meulentjes zoo edel. De rustige rijen van aan de aarde ontstegen hoeven vragen geen molen-,,stoffeering"o, we kunnen die waaiarmen zoo heel goed ontberen Nooit heb ik dat zoo scherp gevoeld, als op een van mijn tochten door den Lopikerwaard. Ik was Schoon hoven uitgefietst op een koelen vochtigen herfst ochtend, er ontsteeg een rinse geur van rijpheid uit de boogerden langs den weg. Ik doolde doelloos, en be landde in het buurtschap de Vlist. Door Bon Repas (Boenderpas zeggen ze daar) kwam ik in 't hart van het molengebied. Op zeer smalle kaden tusschen tweeboezems in stonden daar de ranke waterdieven ge schaard, heel veel bij mekaar. Ach, dat was wel een aangenaam gezicht, al die' traaggaande molenkruisen en die rechte molenboezems, de tochten en kaden, een rank spul van lijnen, watertinteling en ijlen nevel. Maar, omziend, zag ik als een beloken eenzaamheid het open land tot Uouda liggen. Heel den horizont kon ik afzoeken, mijn oog bleef slechts rusten op eenige nietige boomkruinen, de torenspits van Haastrecht. een donkere moet van een buurtschap.... anders niets. En ik kan u niet juist zeggen waarom, maar deze effen groene zee. waarin mijn oogcn boorden, over Bilwijk en Stolwijk heen, over 't wel en wee van de bewoners der boerenhoeven, wijd, wijd weg, ontroerde mij zoo wonderlijk en diep. O, wat is de aarde groot; ziehier voor mijn oogen een starre onmetelijkheid . waarbinnen het van menschengekrioel trilt, en op de globe is deze wijsheid slechts een ondeelbaar stipje. Over de hoofden van alle vreugd'en leed der mensehen heen staarde ik, over liefde en wangunst, over kracht en ziekte, ouderdom en 't prilste leven heen, en uil die groene zee steeg een heel fijn gemurmel op.... ergens praatten twee meiischen op een kade, mogelijk over het werk. Daar weer heeft de heerlijkheid der stilte nie'gegrepen. het onnaspeurlijk goede van de gelatenheid. En achter me maalden cïe lieve meulentjes als een Amerikaansche prentbriefkaart van Holland, zachtjes het water op. Ach mijnheer Henri Polak. ... ik gun ze u wel hoor, die meulentjes, maar praat zoo stellij;, niet meer over polderschoonheid mee. O O RL O GSHERINNERING Langs den morgenweg een troep soldaten S/ar zijn hun oogen ; hun trekken moe. De trommel rollelt. Ze etappen gelaten den dood toe. Toe/t hun droom in het dorp, zooeven vertalen '. Waar iecfcic hun kindsheid'.J U aar rijs/ hun hu/s Ze schrijden geboge op de rofl lende malen lijk onder een kiuis. De zon zei den hemel hel goud Ie gloeien. l'.cn leeuw rik ficlert. De dag \-er\von! Ze schrijden eentonig, /c schri/den lijk moeien Ze hennen geen zon. l.angs den morgenweg een troep soldaten. Star zi/n hun oogen: hun trekken mor. De /rommel rollell. Ze sloppen gelalen den dood toe. .l.\\ II. llllKIIOUï' J. S. MEUWSEN, Hofl. A'dam-R'dam-Den Haag. DE BESTE HOEDEN IN HOLLAND

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl