Historisch Archief 1877-1940
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
No. 2559
M ALLE ME ULENBE WEGING
DOOR HERMAN DE MAN
IV. (Slot)
/e/5 over de boeren, <//e voor nöfuurschoon
geen oog hebben
T~\ E molens zijn, ge weet het al, van de polders, dus
*~* van de ingelanden; dat zijn de boeren. En hadden
die boeren nu maar oog voor natuurschoon, dan
zouden ze voor hun molens wel strijden, maar ze
missen die beschaafde eigenschap, in tegenstelling met
de heeren van de Vereeniging de Hollandsche Molen,
en daarom stemmen zij ter poldervergadering zonder
bezwaar voor een nieuwe bemaling. Daarom laten zij
de zoo bij uitstek aesthetische oplossing van het
bernalingsvraagstuk (n.l. het behoud van de molens,
doch deze voorzien van electrische hulpkracht) niet
eens onderzoeken.
Hadden deze lieden uit het molenland, die door een
grillig toeval te zeggen hebben over de molenlevens,
maar een voor natuurschoon ontvankelijk gemoed,
dan zouden ze niet uitsluitend de financieele motieven
laten gelden. Zoo zij liefde voor het land en den
molen hadden, zouden ze de ijskoude ingenieurs stil
laten cijferen, om koppig vast te houden aan de
bemaling uit den tijd van vader en grootvader.
Dergelijke uitingen worden de laatste jaren nogal
eens afgedrukt.
Ge moest de gezinnen kennen van onze botte
boeren! En weten met welk een lieven zorg voor
alles wat eigen" is, ieder lid der familie is toegerust.
Ge moest eens kunnen speuren naar de diepe roer
selen, waaruit de innige huisgebruiken ontstonden en
onverkorven konden blijven doorleven.
Hoevele malen zal het nog gezegd moeten worden,
aleer het doordringt tot ons volk: de boer is niet
ongevoelig, maar hij is bevreesd, voor een overge
voelige te worden versleten; een karaktertrek dien hij
met die natuurlijk levende zielen gemeen heeft. Hij
drukt de teederheid uit zijn uitingen weg, opdat
niemand hem zien zal als een bewogen man; want
de bewogenheid moet zijn eigen innerlijk bezit blijven,
een bezit waar vreemden niet aan komen mogen.
Wie echter door de ongevoeligheidsuitingen van den
boer heen, niet naar zijn bewogen wezen peilen kan,
is een oppervlakkig wezen.
De boer speelt geen comedie, dat is hij in zijn
dagelijkschen arbeid, die een altijddurend gevecht
tegen de onverhulde elementen is, nu eenmaal niet
gewoon. Ge moet dan ook geen salonmanieren bij
hem zoeken. Maar leg eens een anderen maatstaf aan,
en nu bedoel ik de eeuwige moraal, de Tien Geboden,
en tot uw verrassing zult ge bemerken dat die ruwe
ongelikte boer goed leeft. Ik verzeker u, een
onschatbare moreele volkskracht heeft onze natie in
den boerenstand. Daarom is het zoo dom en zoo
onedel van vele intellectueele stedelingen, dat ze
door oppervlakkig beoordeelen (dus onkunde) ge
dreven, niet ophouden de boeren te bekladden.
Nu weer die heeren meulentjesminnaren. Laten we
ons eens afvragen, wat dat eigenlijk voor een cate
gorie menschen is. Ik denk, dat ik ze wel uitteekenen
kan. Het zijn natuurlijk oude bekenden. Heem
schutters, goedige wellevens-constenaren,
zacht-aangedane nagenieters van geijkte schoonheid,
verledentijd-adorateurs, kortom 't zijn de beschaafde vader
landers, die zich in ingezonden stukken ,,welmcenend'
noemen. Ik heb hun proza eens nauwkeurig gelezen.
Prospectussen en persberichten. Achter dat onaan
gedane proza zag ik de bedrijvers ervan. En jawel
hoor, daar rezen ze voor mij op, de burger-arcadiërs,
wier extase nooit hooger stijgt dan tot een dof,
gemeenplaatselijk prozapennen. Ge kent hen wel, uit
oninteressante reisbrieven, met hun azuren hemelen,
maagdelijke uchtenden, onberoerde klare water
spiegels en blonde dreven. Lieden, die nimmer zóó
ontroerd worden, of ze weten zich nog altijd te her
inneren, dat ze in een nette buurt op stand wonen;
natuurbewonderaars met manchetten aan, die o zoo
graag de lieve koetjes zien melken en de nog vél
lievere schaapjes stukjes brood komen voeren.
Daar hebt ge het portret van den
meulentjesminnaar.
En nu weer de boer. De botte, de ruwe, de onge
voelige. De man, die al zijn dagen doorbrengt, niet
in gevoelige bewondering voor het land, maar in
arbeid op dat land. Die het kent van roe tot roe,
van stap tot stap. Die het van vader, of van een
voorganger overnam, als zooveel vierkante meter
plicht, plicht die nimmer van hem wijkt, plicht door
alle seizoenen heen, ook als de meulentjes-rninnaren
nog in bonte jassen veilig weggedoken zijn in de
steden. Hij is de trouwe gezel van dat land, dat hem
zijn jeugd ontneemt en zijn lenigheid. Dat hem
kastijdt, met de harde koorden van de afgebeuldheid.
Maar, a! is het iand zijn altijddurenden tegen
stander dien hij zijn wil moet opleggen, al leeft hij
OOKTFRED:JftOESKE
ZANDBLAD - SIGAREN 8 cn10 ets.
't heele jaar rond in gevecht tegen de oorspronkelijke
bestemming van dat stuk aarde, eene bestemming
die van nature anders is, dan die, waar hij den
grond toe dwingt .... hij gaat zijn grond niet
haten.
Dat is al net als met de bewoners der rivierboorden,
die jaar op jaar door het machtige water gekweld
worden, en nochtans met een onwederstaanbare liefde
aan hun kwelgeest gebonden zijn.
Een verlegde rivier wil altijd naar haar oude
bedding terug, zegt het oude volksverhaal dat in
derdaad heel werkelijk is, en zoo wil altijd het land
weer verwilderen; polderland streeft naar eigen onder
gang in het water waar het uit ontstegen is. Maar
de boer waakt en vecht. Laat hij n seizoen los
het land vergaat.
Neen, hij haat zijn grond niet, maar heeft hem
lief en deze liefde is van zeer voorname soort, geloof
dat, lezer. Liefde is doorgaans slechts min of gene
genheid. Maar de landsliefde van den boer, deze is
wis en waarachtig liefde. Zij die mij tegenwerpen, dat
de boer van zijn land houdt, omdat het hem gewin
oplevert, heeft een zeer onhoudbare conclusie ge
trokken. Want de arme grond wordt al even vurig
bemind als de vette. En er is in iederen boer altijd
oprechte droefheid om verlies van grondbezit, ook
al heeft hij op een andere stee er grond bij bekomen.
Ik weet boeren, die een nietig kampje terugkochten,
alleen omdat vader er bij zijn leven op geboerd had
en altijd met weemoed over het verlies er van had
gesproken. En niet alleen zijn grond heeft hij lief;
ook zijn hoeve en erf, den boogerd, de akkers, de
schuren en stallingen; zijn toepaden en dijk; het
weteringwater voor zijn huis en den blommentuin.
Die liefde is hem groot genoeg om er geheel en al
door verzadigd te zijn. Zijn levensverlangen gaat niet
verder dan dit tehuis, waar al zijn verrichtingen het
gansche jaar door geschieden. Uithuizigheid komt
onder de boeren als zeldzaamheid voor; de
gezinsvrede neemt blijkbaar den geheelen mensch met al
zijn wenschen.
Maar .... aan den molen is hij niet gehecht. De
boer, de conservatief bij uitnemendheid, de man die
zoo'n groote liefde voor zijn land en erf heeft, dat hij
daar buiten niets behoeft, betrekt den molen niet
in die beschermende genegenheid. Hij staat toe,
dat de molen vervangen wordt door een gebouwtje
voor mechanische bemaling. En over een even
tueel schoonheidsverlies van het land bekreunt hij
zich niet.
Dat heeft mij doen nadenken.
En ik heb er uit geleerd, dat de molen niet
behooren kan tot de essentieele schoonheden van ons
polderland. Want dan zou de boer hem liefhebben
en beschermen, zooals hij het land lief heeft en zijn
woning.
Wacht daar, zegt een tegenstander, hebben de
boeren dan niet klakkeloos hun schoone
traditioneele hofsteden laten sloopen, om er leelijke kasten
voor in de plaats te laten zetten? Zeker, dat is hier
en daar, in sommige streken zelfs beangstigend alge
meen, geschied. Maar meen niet, dat deze vernieling
van een schoone traditie naar den boerenaard is.
Want juist in deze tijden, nu er een heerlijke ver
nieuwing van het geestelijk leven op het platteland
gaande is, komt er uit de boeren zelve verweer tegen
dit vandalisme. In het afbreken van een schoone
oude boerderij, als dit ook al geboden wordt door de
eischen van het moderne bedrijf, steekt natuurlijk
geen kwaad. Zelfs de molenbesch'ermers zullen ziekte
kiemvrije melk uit een modelboerderij liever hebben,
dan vieze melk uit een ouderwetsch langshuis waar
te weinig licht en lucht in doordringen kon.
Maar het is af te keuren, dat de nieuwe hofstede
gebouwd wordt in een stijl (of hier liever trant) die
minder voornaam is, dan de oude hoeve was. En
dat zien die jonge wakker-geworden boeren vandaag
terdege in. Zij voelen, dat zij van het voorgeslacht
een edele traditie hebben geërfd. Deze traditie voort
zetten door middel van nabootsing, is niet mogelijk.
Daarvoor is er van de periode van het bewuste
bouwen tot nu, een te groote leegte. De nieuwe
hoeve zal met een nieuwen stijl moeten aanvangen.
En de jonge boeren die dat inzien, vergenoegen zich
thans in 't geheel niet meer met de protserige pro
ducten van den eersten den besten timmerman.
Nochtans trekken diezelfde jonge kerels (die dus
een zeer positief blijk geven van
schoonheidsverlangen) zich er niets van aan, dat de molens worden
gesloopt. En meen niet, dat zij niet op de hoogte
zouden zijn met het streven van de Vereeniging
,,de Hollandsche Molen". Men kan hen dus ook niet
van onbekendheid op dat punt beschuldigen. Maar
hoe men 't keert of wendt, de boer die zijn land
argeloos lief heeft en de schoonheid ervan bemint,
zonder zich daar eigenlijk van bewust te zijn ....
heeft maling aan den molen. En de boer die deze
liefde en die landsche schoonheid in zich heeft leeren
verklaren, die bovendien inziet, dat de nieuwe hof
steden niet minder schoon van vorm mogen zijn dan
de vroegere .... ook deze heeft maling aan den molen.
Eenigen tijd geleden sprak iknog een jongen
helderdenkenden boer. Meneer", zei hij: ,,wat leuteren ze
toch. Van wien is het land? Vanden boer. Wie moet
er dan gezeggen? De boer. En als er een tijd is, dat
de boeren te suf zijn, om mooi van leelijk te onder
scheiden, dan moet hij opgevoed worden. Maar al
onderscheidt hij mooi en leelijk niet, toch houdt hij
een voorkeur die naar de mooie dingen overhelt. De
OPRUIMING
wegens VERBOUWING
Moderne Klokken . . P R IJ Z E N
Horloges . . . . / MET
Reiswekkers ... k 3 O /o
Goud en Zilver . . VERLAAGD.
DILLMED
VIJZELSTRAAT 83 - AMSTERDAM
reclames op de huizen in de stad zijn leelijk. En de
teenen horden die een boer vandaag aan den dag,
nog breit om een kamp of boogerd af te sluiten,
passen geheel en al bij het landschap aan. Als de
boer zich maar houdt, zoolang hij eigens geen nieuwe
mooie dingen kan verzinnen, aan wat hem uit vaders
ervaring geschonken is. Let er eens op: al zijn werk
stukken, uit de materialen van ons land zelf gemaakt,
zijn goed van vorm en passen in ons landschap. De
nieuwigheden moeten door de hersens gaan, de
vroegere dingen door het hart en de herinnering.
En wat nou betreft die molens. Wel, die molens
moeten weg. Uit hun tijd. Kunnen niet meer mee.
Ze zijn zoo bar mooi, zeggen ze rechtevoort in de
stad. Dat is niet waar, want dan zou ik d'r ook weet
van hebben. Als ik er aan denk, dat een electrisch
gedreven pomp dat werk van dien ouderwetschen
molen vél eenvoudiger en beter doet, dan kan ik
den molen niet meer mooi vinden, hoe dat komt weet
ik eigens niet. Hij hoort er non eenmaal niet meer
bij. Ik hijsch mijn hooi met een electrisch gedreven
lift; ik karn, dorsch, pomp en wan electrisch ....
neen, daar hoort zoo'n ouderwetsche molen niet meer
bij.
,,Het land past zich aan alle vernieuwingen aan.
Ik weet zeker, dat mijn jongens later 't electrisch
dorsenen even mooi zullen vinden, als mijn vader
't handdorschen, en er even graag aan zullen terug
denken, als zij weer oud gaan worden. Een
nieuwerwetsch en een ouderwetsch boerenbedrijf bedienen
zich van 't zelfde land. Maar de werktuigen die
uit den tijd raken, worden kinderachtig spuulgoed
voor ons jongens. Zoo zit dat, meneer".
Deze heldere kerel heeft mij, ik erken het gaarne,
aan menig motief geholpen, in den strijd tegen het
arcadische conservatisme. En ik kan u de verzekering
geven, dat zijn denkwijze overeenkomt met die van
de meeste denkende jonge boeren. We gaan dus een
frissche toekomst tegemoet. De boeren leeren be
wust te zijn; zij zelven zullen waken tegen de ont
luistering van hun voorname buurtschappen, zooals
ze dat door de eeuwen gedaan hebben, zonder
Heemschut en zonder den Heer Henri Polak, doch
uitsluitend gedreven duor hun diepe landsliefde en
onbewust maar zuiver inzicht inzake landsche
schoonheid en harmonie. De achterwaarts-gebogenen
uit de steden kunnen dus thuis blijven.
Als de heer Henri Polak, die dan energie over
houdt, zich eens ging bezig houden met de be
scherming van onze laatste nationale
paardentramresten? Of met de reconstructie van de poëtische
trekschuit? B.v. een trekschuit met een vliegtuig
motor kunstig en onzichtbaar ingebouwd; een
namaakpaard aan een draadloozen draad dravend ervoor.
Tachtig kilometer per uur vanwege den haastigen
tijdgeest (onze menschen willen nu eenmaal jonger
aankomen dan ze vertrokken) oud en waardig van
uiterlijk, vanwege het feit, dat de trekschuit óók een
dominant is geweest, en Holland sinds de opruiming
van dit om der schoonheidswille onvervangbare
vervoermiddel en van de schutterij, in innerlijke
disharmonie verkeert
O, schutters van de schoonheid nu op klompen!
Kon. Meubeltransport-Maatschappij
DE GRUYTER 6 Co.
CAS I\B G\D DEN HAAG cxs Cxs ^
AMSTERDAM ARNHEM
Internationale Transporten