De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1926 19 juni pagina 2

19 juni 1926 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND No. 2559 M ALLE ME ULENBE WEGING DOOR HERMAN DE MAN IV. (Slot) /e/5 over de boeren, <//e voor nöfuurschoon geen oog hebben T~\ E molens zijn, ge weet het al, van de polders, dus *~* van de ingelanden; dat zijn de boeren. En hadden die boeren nu maar oog voor natuurschoon, dan zouden ze voor hun molens wel strijden, maar ze missen die beschaafde eigenschap, in tegenstelling met de heeren van de Vereeniging de Hollandsche Molen, en daarom stemmen zij ter poldervergadering zonder bezwaar voor een nieuwe bemaling. Daarom laten zij de zoo bij uitstek aesthetische oplossing van het bernalingsvraagstuk (n.l. het behoud van de molens, doch deze voorzien van electrische hulpkracht) niet eens onderzoeken. Hadden deze lieden uit het molenland, die door een grillig toeval te zeggen hebben over de molenlevens, maar een voor natuurschoon ontvankelijk gemoed, dan zouden ze niet uitsluitend de financieele motieven laten gelden. Zoo zij liefde voor het land en den molen hadden, zouden ze de ijskoude ingenieurs stil laten cijferen, om koppig vast te houden aan de bemaling uit den tijd van vader en grootvader. Dergelijke uitingen worden de laatste jaren nogal eens afgedrukt. Ge moest de gezinnen kennen van onze botte boeren! En weten met welk een lieven zorg voor alles wat eigen" is, ieder lid der familie is toegerust. Ge moest eens kunnen speuren naar de diepe roer selen, waaruit de innige huisgebruiken ontstonden en onverkorven konden blijven doorleven. Hoevele malen zal het nog gezegd moeten worden, aleer het doordringt tot ons volk: de boer is niet ongevoelig, maar hij is bevreesd, voor een overge voelige te worden versleten; een karaktertrek dien hij met die natuurlijk levende zielen gemeen heeft. Hij drukt de teederheid uit zijn uitingen weg, opdat niemand hem zien zal als een bewogen man; want de bewogenheid moet zijn eigen innerlijk bezit blijven, een bezit waar vreemden niet aan komen mogen. Wie echter door de ongevoeligheidsuitingen van den boer heen, niet naar zijn bewogen wezen peilen kan, is een oppervlakkig wezen. De boer speelt geen comedie, dat is hij in zijn dagelijkschen arbeid, die een altijddurend gevecht tegen de onverhulde elementen is, nu eenmaal niet gewoon. Ge moet dan ook geen salonmanieren bij hem zoeken. Maar leg eens een anderen maatstaf aan, en nu bedoel ik de eeuwige moraal, de Tien Geboden, en tot uw verrassing zult ge bemerken dat die ruwe ongelikte boer goed leeft. Ik verzeker u, een onschatbare moreele volkskracht heeft onze natie in den boerenstand. Daarom is het zoo dom en zoo onedel van vele intellectueele stedelingen, dat ze door oppervlakkig beoordeelen (dus onkunde) ge dreven, niet ophouden de boeren te bekladden. Nu weer die heeren meulentjesminnaren. Laten we ons eens afvragen, wat dat eigenlijk voor een cate gorie menschen is. Ik denk, dat ik ze wel uitteekenen kan. Het zijn natuurlijk oude bekenden. Heem schutters, goedige wellevens-constenaren, zacht-aangedane nagenieters van geijkte schoonheid, verledentijd-adorateurs, kortom 't zijn de beschaafde vader landers, die zich in ingezonden stukken ,,welmcenend' noemen. Ik heb hun proza eens nauwkeurig gelezen. Prospectussen en persberichten. Achter dat onaan gedane proza zag ik de bedrijvers ervan. En jawel hoor, daar rezen ze voor mij op, de burger-arcadiërs, wier extase nooit hooger stijgt dan tot een dof, gemeenplaatselijk prozapennen. Ge kent hen wel, uit oninteressante reisbrieven, met hun azuren hemelen, maagdelijke uchtenden, onberoerde klare water spiegels en blonde dreven. Lieden, die nimmer zóó ontroerd worden, of ze weten zich nog altijd te her inneren, dat ze in een nette buurt op stand wonen; natuurbewonderaars met manchetten aan, die o zoo graag de lieve koetjes zien melken en de nog vél lievere schaapjes stukjes brood komen voeren. Daar hebt ge het portret van den meulentjesminnaar. En nu weer de boer. De botte, de ruwe, de onge voelige. De man, die al zijn dagen doorbrengt, niet in gevoelige bewondering voor het land, maar in arbeid op dat land. Die het kent van roe tot roe, van stap tot stap. Die het van vader, of van een voorganger overnam, als zooveel vierkante meter plicht, plicht die nimmer van hem wijkt, plicht door alle seizoenen heen, ook als de meulentjes-rninnaren nog in bonte jassen veilig weggedoken zijn in de steden. Hij is de trouwe gezel van dat land, dat hem zijn jeugd ontneemt en zijn lenigheid. Dat hem kastijdt, met de harde koorden van de afgebeuldheid. Maar, a! is het iand zijn altijddurenden tegen stander dien hij zijn wil moet opleggen, al leeft hij OOKTFRED:JftOESKE ZANDBLAD - SIGAREN 8 cn10 ets. 't heele jaar rond in gevecht tegen de oorspronkelijke bestemming van dat stuk aarde, eene bestemming die van nature anders is, dan die, waar hij den grond toe dwingt .... hij gaat zijn grond niet haten. Dat is al net als met de bewoners der rivierboorden, die jaar op jaar door het machtige water gekweld worden, en nochtans met een onwederstaanbare liefde aan hun kwelgeest gebonden zijn. Een verlegde rivier wil altijd naar haar oude bedding terug, zegt het oude volksverhaal dat in derdaad heel werkelijk is, en zoo wil altijd het land weer verwilderen; polderland streeft naar eigen onder gang in het water waar het uit ontstegen is. Maar de boer waakt en vecht. Laat hij n seizoen los het land vergaat. Neen, hij haat zijn grond niet, maar heeft hem lief en deze liefde is van zeer voorname soort, geloof dat, lezer. Liefde is doorgaans slechts min of gene genheid. Maar de landsliefde van den boer, deze is wis en waarachtig liefde. Zij die mij tegenwerpen, dat de boer van zijn land houdt, omdat het hem gewin oplevert, heeft een zeer onhoudbare conclusie ge trokken. Want de arme grond wordt al even vurig bemind als de vette. En er is in iederen boer altijd oprechte droefheid om verlies van grondbezit, ook al heeft hij op een andere stee er grond bij bekomen. Ik weet boeren, die een nietig kampje terugkochten, alleen omdat vader er bij zijn leven op geboerd had en altijd met weemoed over het verlies er van had gesproken. En niet alleen zijn grond heeft hij lief; ook zijn hoeve en erf, den boogerd, de akkers, de schuren en stallingen; zijn toepaden en dijk; het weteringwater voor zijn huis en den blommentuin. Die liefde is hem groot genoeg om er geheel en al door verzadigd te zijn. Zijn levensverlangen gaat niet verder dan dit tehuis, waar al zijn verrichtingen het gansche jaar door geschieden. Uithuizigheid komt onder de boeren als zeldzaamheid voor; de gezinsvrede neemt blijkbaar den geheelen mensch met al zijn wenschen. Maar .... aan den molen is hij niet gehecht. De boer, de conservatief bij uitnemendheid, de man die zoo'n groote liefde voor zijn land en erf heeft, dat hij daar buiten niets behoeft, betrekt den molen niet in die beschermende genegenheid. Hij staat toe, dat de molen vervangen wordt door een gebouwtje voor mechanische bemaling. En over een even tueel schoonheidsverlies van het land bekreunt hij zich niet. Dat heeft mij doen nadenken. En ik heb er uit geleerd, dat de molen niet behooren kan tot de essentieele schoonheden van ons polderland. Want dan zou de boer hem liefhebben en beschermen, zooals hij het land lief heeft en zijn woning. Wacht daar, zegt een tegenstander, hebben de boeren dan niet klakkeloos hun schoone traditioneele hofsteden laten sloopen, om er leelijke kasten voor in de plaats te laten zetten? Zeker, dat is hier en daar, in sommige streken zelfs beangstigend alge meen, geschied. Maar meen niet, dat deze vernieling van een schoone traditie naar den boerenaard is. Want juist in deze tijden, nu er een heerlijke ver nieuwing van het geestelijk leven op het platteland gaande is, komt er uit de boeren zelve verweer tegen dit vandalisme. In het afbreken van een schoone oude boerderij, als dit ook al geboden wordt door de eischen van het moderne bedrijf, steekt natuurlijk geen kwaad. Zelfs de molenbesch'ermers zullen ziekte kiemvrije melk uit een modelboerderij liever hebben, dan vieze melk uit een ouderwetsch langshuis waar te weinig licht en lucht in doordringen kon. Maar het is af te keuren, dat de nieuwe hofstede gebouwd wordt in een stijl (of hier liever trant) die minder voornaam is, dan de oude hoeve was. En dat zien die jonge wakker-geworden boeren vandaag terdege in. Zij voelen, dat zij van het voorgeslacht een edele traditie hebben geërfd. Deze traditie voort zetten door middel van nabootsing, is niet mogelijk. Daarvoor is er van de periode van het bewuste bouwen tot nu, een te groote leegte. De nieuwe hoeve zal met een nieuwen stijl moeten aanvangen. En de jonge boeren die dat inzien, vergenoegen zich thans in 't geheel niet meer met de protserige pro ducten van den eersten den besten timmerman. Nochtans trekken diezelfde jonge kerels (die dus een zeer positief blijk geven van schoonheidsverlangen) zich er niets van aan, dat de molens worden gesloopt. En meen niet, dat zij niet op de hoogte zouden zijn met het streven van de Vereeniging ,,de Hollandsche Molen". Men kan hen dus ook niet van onbekendheid op dat punt beschuldigen. Maar hoe men 't keert of wendt, de boer die zijn land argeloos lief heeft en de schoonheid ervan bemint, zonder zich daar eigenlijk van bewust te zijn .... heeft maling aan den molen. En de boer die deze liefde en die landsche schoonheid in zich heeft leeren verklaren, die bovendien inziet, dat de nieuwe hof steden niet minder schoon van vorm mogen zijn dan de vroegere .... ook deze heeft maling aan den molen. Eenigen tijd geleden sprak iknog een jongen helderdenkenden boer. Meneer", zei hij: ,,wat leuteren ze toch. Van wien is het land? Vanden boer. Wie moet er dan gezeggen? De boer. En als er een tijd is, dat de boeren te suf zijn, om mooi van leelijk te onder scheiden, dan moet hij opgevoed worden. Maar al onderscheidt hij mooi en leelijk niet, toch houdt hij een voorkeur die naar de mooie dingen overhelt. De OPRUIMING wegens VERBOUWING Moderne Klokken . . P R IJ Z E N Horloges . . . . / MET Reiswekkers ... k 3 O /o Goud en Zilver . . VERLAAGD. DILLMED VIJZELSTRAAT 83 - AMSTERDAM reclames op de huizen in de stad zijn leelijk. En de teenen horden die een boer vandaag aan den dag, nog breit om een kamp of boogerd af te sluiten, passen geheel en al bij het landschap aan. Als de boer zich maar houdt, zoolang hij eigens geen nieuwe mooie dingen kan verzinnen, aan wat hem uit vaders ervaring geschonken is. Let er eens op: al zijn werk stukken, uit de materialen van ons land zelf gemaakt, zijn goed van vorm en passen in ons landschap. De nieuwigheden moeten door de hersens gaan, de vroegere dingen door het hart en de herinnering. En wat nou betreft die molens. Wel, die molens moeten weg. Uit hun tijd. Kunnen niet meer mee. Ze zijn zoo bar mooi, zeggen ze rechtevoort in de stad. Dat is niet waar, want dan zou ik d'r ook weet van hebben. Als ik er aan denk, dat een electrisch gedreven pomp dat werk van dien ouderwetschen molen vél eenvoudiger en beter doet, dan kan ik den molen niet meer mooi vinden, hoe dat komt weet ik eigens niet. Hij hoort er non eenmaal niet meer bij. Ik hijsch mijn hooi met een electrisch gedreven lift; ik karn, dorsch, pomp en wan electrisch .... neen, daar hoort zoo'n ouderwetsche molen niet meer bij. ,,Het land past zich aan alle vernieuwingen aan. Ik weet zeker, dat mijn jongens later 't electrisch dorsenen even mooi zullen vinden, als mijn vader 't handdorschen, en er even graag aan zullen terug denken, als zij weer oud gaan worden. Een nieuwerwetsch en een ouderwetsch boerenbedrijf bedienen zich van 't zelfde land. Maar de werktuigen die uit den tijd raken, worden kinderachtig spuulgoed voor ons jongens. Zoo zit dat, meneer". Deze heldere kerel heeft mij, ik erken het gaarne, aan menig motief geholpen, in den strijd tegen het arcadische conservatisme. En ik kan u de verzekering geven, dat zijn denkwijze overeenkomt met die van de meeste denkende jonge boeren. We gaan dus een frissche toekomst tegemoet. De boeren leeren be wust te zijn; zij zelven zullen waken tegen de ont luistering van hun voorname buurtschappen, zooals ze dat door de eeuwen gedaan hebben, zonder Heemschut en zonder den Heer Henri Polak, doch uitsluitend gedreven duor hun diepe landsliefde en onbewust maar zuiver inzicht inzake landsche schoonheid en harmonie. De achterwaarts-gebogenen uit de steden kunnen dus thuis blijven. Als de heer Henri Polak, die dan energie over houdt, zich eens ging bezig houden met de be scherming van onze laatste nationale paardentramresten? Of met de reconstructie van de poëtische trekschuit? B.v. een trekschuit met een vliegtuig motor kunstig en onzichtbaar ingebouwd; een namaakpaard aan een draadloozen draad dravend ervoor. Tachtig kilometer per uur vanwege den haastigen tijdgeest (onze menschen willen nu eenmaal jonger aankomen dan ze vertrokken) oud en waardig van uiterlijk, vanwege het feit, dat de trekschuit óók een dominant is geweest, en Holland sinds de opruiming van dit om der schoonheidswille onvervangbare vervoermiddel en van de schutterij, in innerlijke disharmonie verkeert O, schutters van de schoonheid nu op klompen! Kon. Meubeltransport-Maatschappij DE GRUYTER 6 Co. CAS I\B G\D DEN HAAG cxs Cxs ^ AMSTERDAM ARNHEM Internationale Transporten

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl