Historisch Archief 1877-1940
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBtAD VOOR NEDERLAND
11
H
DE VIAANSCHE WAARDEN
OLLANDSCHE
TAFEREELEN
DOOR HERMAN DE MAN
VAN DEN TOREN TE LEKSMOND
Van het groots water
D'E blauwe aders op Jde" landkaart, onze heerlijke
rivieren, ze teekenen het land wijd rondom met
?een onmiskenbaar merk.' En al mogen nu jachtende
touristen in zware, suizende automobielen, waarmee
ze in weinig tijds van Lek- naar Waalveer stuwen,
denken dat water water is, altijd en overal eender,
?wij ingelanden weten wel beter.
Zij die van de breede Waal zijn, zullen maar kwalijk
gewennen aan de landen langs de Lek, en wij, de
jonken van de Lek, beminnen weer met koppige
vasthoudenheid ons eigen waterland, het .intieme.
Ja, daarmee is de Lek terdege aangeduid: deze
stroom schept aan zijn boorden een liefelijke sfeer
Van intimiteit. Van Arnhem af, is mogelijk alleen het
slag van Wageningeh tot Rhenen in staat, onze rivier
4e vereenzelvigen met den Rijn en de
Rijnhistorie, zoo vol van sagen, ridderlegen
den en wapenfeiten uit de oudheid. 4!
Daar in Rhenen waakt Sinte Cunera,
-wier uitgefijne ranklijnige toren het
Sandgchap raakt met de liefelijkheid die
-rondom Haar wonderleven waart. En
dan is het gedaan hoor, met Rijnsche
>arschheid; wijderop naar Rotterdam
zuchtten nimmer in gramme
torenstompen lelieblanke maagden, die in
des boosaards macht waren neen,
de vredige Lek heeft nooit barbaren
«n groote helden aan haar oevers gekend.
Wel droomers.
Van den oorsprong tot aan de
zee?vloeiing wonen aan de Rijn minnaren
. -van de romantiek. Zelfs aan de zijarmen,
daar is geen dorre nuchterheid; doch
niet overal uit zich die romantiek op
«endere wijs. H
De romantiek van de landen langs de
Lek uit zich door droomstemming en
intimiteit. En toch is dat landaanzicht
niet prutserig of wel benepen; neen, wél
Tuint en dikwijls eindeloos maar
intiem. Zelfs daar waar de machtige
rivier het breedst is, blijft het
landsl>eeld erneven ingetogen. Deze schijn
bare tegenstelling zal een ieder verklaard
?.zijn, die, zooals ik voor u deed, eens wat
zwerven wilde in de welige waarden
tusschen Schoonhoven en Vianen. ?-i
Dat waardland daar, dit onbekende schoone i.rok
Holland, waar de touristen nog geen weet van hebben,
?waaierde in sierlijke lijnen voor me open in een
zeldzaani-schoon najaarstij. Ik was er te goei gast in
menige dijkboerderij. Ik zwierf daar maar wat
ontiestemd. En had ik een doel? Dan was het alleenlijk
de schoonheid van het Hollandsche rivierengebied
te drinken gelukkig te zijn.
En nu weet ik weer zeker, hetgeen ik altijd wel
?vermoed heb, geen dorpje aan de Lek, of 't is omhuld
met een eigene onderscheiden sfeer. O, deze stille
?dijkdorpen, door denderende autobussen nu tezaam
.aan n snoer geregen, ze zijn, voor wie door wat
kwapraat en naijver heen, echte waarden delven kan,
van zoo nobele allure. Ze gelijken elkander, en zijn
toch apart.
Leksmond, dat is een drummerig vlek, in halfrond
-zich koesterend tegen de beschermenden dijk aan,
?en de dorpen beneden Schoonhoven, als Ammers,
-Streefkerk en Lekkerland gelijken meer dijkstraten.
Maar in al die dorpen is dezelfde blanke rust en
ntiemheid, het merkteeken van de groote rivier.
Het is alsof die dorpen meemurmelen met elkander:
het rhythme van gelijkgezinden. De harmonieuze
geluiden nabij en in zoo'n Lekdorp komen als 't ware
voort uit den bodem; er is voor ingewijden een over
gang van 't boomgeruisch der nimmerstille
wuifpopulieren, tot de klanken der dorpsche bedrijvigheid.
En in het statige water gaan die dorpsgeluiden dan
weer versmoren. Voor schippers, de kenners van veler
hande stemmingsgeluiden is dat in dit scheidingstij
een wisselende verblijdenis, de stilte van het water,
de geruchten van zoo'n dorp, dan weer de alleenheid
met het water. Ja, aan deze verscheidene murmelin
gen herkennen zij de parten van de groote reis. En dit
is zoo maar eens geen dichterlijk bevroeden, maar
innige realiteit.
O, de schippers, dat zijn f ijngezinde lieden, al hebben
ze hun woord niet altijd te pas om van het schoone
waarnemen uiterlijk te getuigen. Zij en de lieden van
den hoogen dijk bezitten- het groote water in hun hart:
een geheiligd bezit. Als die schippers, vooral de
geluidlooze zeilers, komen uit de lawaaiende sluis, zeker,
dan waardeeren zij bovenmate de ruimte en de stilte,
de fijne geluiden bij 't langsglijen van de dorpen.
En als zij des avonds bijdraaien op stroom, en 't
GROOTE SLUIS TE VREESWIJK
muzikaal geklikkak gaat klinken, het hoorbaar teeken
van 't avondlijke ankeren, dan zitten de menschen
gerust in hun dijkhuizen en hooren dat mee. Uit de
tjinkeling van de pallen der lieren is het onzeggelijk
teer verband gegroeid tusschen de schippers en
degenen die wonen op den hoogen dijk. En het water
daartusschen als 't zegel van dat verbond.
Zij daar aan de Lek staren graag en vaak met hunne
filosofenhoofden naar het iele water. Al beminnen
ze den stroom met heel hun levenswil, al zouden ze
kwijnen en sterven gaan zoo men hen daarvan aftrok,
er wordt onderling over deze groote liefde nimmer
gesproken. De diepe genegenheid voor het water
wordt stilzwijgend bij een elk aanvaard. Als
steedsche lieden in babbelachtige opgetogenheid jubelen
over de heerlijke, schoone, overweldigende rivier,
dan zien ze naar hen op in zwijgzaam afweren zij
toch kennen het water in al zijn gedaanten: het wa
ter als behoeder, het water als vernieler. Zij weten zoo
danig goed van bange vloeden en van ijsgang,
van stopping en 't barre kruien; zij hebben het immers
nog meegemaakt in den jare zoo en zooveel, dat er
twee lange maanden geschaatst werd op afgeschaaf
de banen van 't getemde rivierenlijf. Zij weten van
hondsche stormen, toen levers een veerman met zijn
roeiboot verging; van dagenlang-durenden mist en
reederijbooten die daarin opgesloten lagen met rooie
vuren op, en akelig toetend door de smorende be
klemming. Van ebben zóó laag, dat de Keulsche boot
aan den grond kwam, en van ontzaglijke springvloeden,
die van dijk tot dijk bar hoog het water opvoerden.
Daarom denken zij: zoudt gij stedeling na al dat
wee óók te hebben beleefd, nog zoo opgetogen zijn,
als nu, na een zomersenen zonnedag? Wij hebben
ons menigmaal tegen dien donderenden wilderik
moeten verweren, wilden we niet ondergaan met al
ons bezit
Ja, want wel zwaar heeft menigmaal de Lek deze
menschen geslagen. Toch bleven ze als mieren tegen
haar dijkingen opdringen, onbevreesd. Zelfs waagden
zij hun gansche bezit vaak tot vlak aan het water.
En zij zijn het wreede water niet gaan haten.
Ik weet van een daggelder, die daar nabij Leksmond
ergens woont in een gering huis op de waarden, dus
onbeschermd door den dijk. Daar gaat haast geen jaar
voorbij, of de Lek treedt in zijnpoovere behuizing. En
dan dooft er het platte vuur; ijzig en on
herbergzaam wordt het dan in deze vlakte.
Hij is er verstoken van velerhand gemak
waar zonder de stedeling niet meer zou
kunnen. Geen lichtleiding loopt naar de
eenzame woning; om zuiver water te
bekomen moet men er filteren. Maar hij
zou er niet weg willen. Eiken dag staart
hij trouw naar zijn blonden kwelgeest,
naar 't wiegewagende water, lichtend
onder de zon; het doorschijnende water
waar hij zeer precies de komende weers
gesteldheid uit leest.
,,'k Zou niet graag worden opgeheud
van den waerd, man", zegt hij op mijn
vraag, 't Kan hier wel bar zijn, maar
och daar went een minsch'an. Hier
op den waerd bin 'k mijn eigen baas.
En ruimte genog. om me heen;'kzalgien
kwaaie dagen om buren beleven. En
bekant heel de schipperij van Rotterdam
afkomt m'n huis voorbij. Da's aardig.
En in ''t veurjaar kommen de koeien op
de afgeschotte waerden en straks, midden
October, gaan de hekken weer van de
dammen.... en dan is d'r weer een jaar
om. Afwisseling genog, dat hoor je zoo
wel."
Maar ieder jaar onderloopen? "
Och minsch, water komt gauw, maar
't is dun en 't loopt van eigens weer
terug. En een bietje ongemak dat he'k
er veur over. Wat wou je eigentlijk,
man? Da k'om zoo'n bietje narigheid wegliep?
Loopt een minsch soms ook van zijn wijf af, as d'r
wat narigheid is? Nee ommers! Nou; een wijf kan
anders een minsch kwaaier kwellen dan 't water, man.
Hier op de waerd binne al m'n vijftien keinderen op
gegroeid en nou ben ik rechtevoort eigens oud. En
dan valt scheien niet locht, neeë."
'k Dwaal dan nog wat, napeinzend op dat gulde
eenvoudswoord, door deze uitgestrekte waarden
met de gesluierde einders. De populieren-plumeaux
van de buitenwaardsche stichten (stegen of lanen)
worden al goud tegen de bleekblauwe herfstlucht.
Populierentooi komt het laatst, vergaat het vroegst.
Eer het ritselblad stewfen gaat, gloeit er even een wil
de schoone droom door; populierenblad vergaat
in helle praal. De donkergroene etwei, waar een klare
lage zon op staat, verdoezelt aan den horizont in
grijzen ielen doom; dit herfsttij aan het water is
onzeggelijk teeder van kleur. Er is een schijnbare
stilstand gekomen in de natuur, waar onderdoor de
verdorring om zich heen grijpt; het is het laat-zomertij
dat niet scheiden wil.
Vianen.