De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1926 3 juli pagina 11

3 juli 1926 – pagina 11

Dit is een ingescande tekst.

DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBtAD VOOR NEDERLAND 11 H DE VIAANSCHE WAARDEN OLLANDSCHE TAFEREELEN DOOR HERMAN DE MAN VAN DEN TOREN TE LEKSMOND Van het groots water D'E blauwe aders op Jde" landkaart, onze heerlijke rivieren, ze teekenen het land wijd rondom met ?een onmiskenbaar merk.' En al mogen nu jachtende touristen in zware, suizende automobielen, waarmee ze in weinig tijds van Lek- naar Waalveer stuwen, denken dat water water is, altijd en overal eender, ?wij ingelanden weten wel beter. Zij die van de breede Waal zijn, zullen maar kwalijk gewennen aan de landen langs de Lek, en wij, de jonken van de Lek, beminnen weer met koppige vasthoudenheid ons eigen waterland, het .intieme. Ja, daarmee is de Lek terdege aangeduid: deze stroom schept aan zijn boorden een liefelijke sfeer Van intimiteit. Van Arnhem af, is mogelijk alleen het slag van Wageningeh tot Rhenen in staat, onze rivier 4e vereenzelvigen met den Rijn en de Rijnhistorie, zoo vol van sagen, ridderlegen den en wapenfeiten uit de oudheid. 4! Daar in Rhenen waakt Sinte Cunera, -wier uitgefijne ranklijnige toren het Sandgchap raakt met de liefelijkheid die -rondom Haar wonderleven waart. En dan is het gedaan hoor, met Rijnsche >arschheid; wijderop naar Rotterdam zuchtten nimmer in gramme torenstompen lelieblanke maagden, die in des boosaards macht waren neen, de vredige Lek heeft nooit barbaren «n groote helden aan haar oevers gekend. Wel droomers. Van den oorsprong tot aan de zee?vloeiing wonen aan de Rijn minnaren . -van de romantiek. Zelfs aan de zijarmen, daar is geen dorre nuchterheid; doch niet overal uit zich die romantiek op «endere wijs. H De romantiek van de landen langs de Lek uit zich door droomstemming en intimiteit. En toch is dat landaanzicht niet prutserig of wel benepen; neen, wél Tuint en dikwijls eindeloos maar intiem. Zelfs daar waar de machtige rivier het breedst is, blijft het landsl>eeld erneven ingetogen. Deze schijn bare tegenstelling zal een ieder verklaard ?.zijn, die, zooals ik voor u deed, eens wat zwerven wilde in de welige waarden tusschen Schoonhoven en Vianen. ?-i Dat waardland daar, dit onbekende schoone i.rok Holland, waar de touristen nog geen weet van hebben, ?waaierde in sierlijke lijnen voor me open in een zeldzaani-schoon najaarstij. Ik was er te goei gast in menige dijkboerderij. Ik zwierf daar maar wat ontiestemd. En had ik een doel? Dan was het alleenlijk de schoonheid van het Hollandsche rivierengebied te drinken gelukkig te zijn. En nu weet ik weer zeker, hetgeen ik altijd wel ?vermoed heb, geen dorpje aan de Lek, of 't is omhuld met een eigene onderscheiden sfeer. O, deze stille ?dijkdorpen, door denderende autobussen nu tezaam .aan n snoer geregen, ze zijn, voor wie door wat kwapraat en naijver heen, echte waarden delven kan, van zoo nobele allure. Ze gelijken elkander, en zijn toch apart. Leksmond, dat is een drummerig vlek, in halfrond -zich koesterend tegen de beschermenden dijk aan, ?en de dorpen beneden Schoonhoven, als Ammers, -Streefkerk en Lekkerland gelijken meer dijkstraten. Maar in al die dorpen is dezelfde blanke rust en ntiemheid, het merkteeken van de groote rivier. Het is alsof die dorpen meemurmelen met elkander: het rhythme van gelijkgezinden. De harmonieuze geluiden nabij en in zoo'n Lekdorp komen als 't ware voort uit den bodem; er is voor ingewijden een over gang van 't boomgeruisch der nimmerstille wuifpopulieren, tot de klanken der dorpsche bedrijvigheid. En in het statige water gaan die dorpsgeluiden dan weer versmoren. Voor schippers, de kenners van veler hande stemmingsgeluiden is dat in dit scheidingstij een wisselende verblijdenis, de stilte van het water, de geruchten van zoo'n dorp, dan weer de alleenheid met het water. Ja, aan deze verscheidene murmelin gen herkennen zij de parten van de groote reis. En dit is zoo maar eens geen dichterlijk bevroeden, maar innige realiteit. O, de schippers, dat zijn f ijngezinde lieden, al hebben ze hun woord niet altijd te pas om van het schoone waarnemen uiterlijk te getuigen. Zij en de lieden van den hoogen dijk bezitten- het groote water in hun hart: een geheiligd bezit. Als die schippers, vooral de geluidlooze zeilers, komen uit de lawaaiende sluis, zeker, dan waardeeren zij bovenmate de ruimte en de stilte, de fijne geluiden bij 't langsglijen van de dorpen. En als zij des avonds bijdraaien op stroom, en 't GROOTE SLUIS TE VREESWIJK muzikaal geklikkak gaat klinken, het hoorbaar teeken van 't avondlijke ankeren, dan zitten de menschen gerust in hun dijkhuizen en hooren dat mee. Uit de tjinkeling van de pallen der lieren is het onzeggelijk teer verband gegroeid tusschen de schippers en degenen die wonen op den hoogen dijk. En het water daartusschen als 't zegel van dat verbond. Zij daar aan de Lek staren graag en vaak met hunne filosofenhoofden naar het iele water. Al beminnen ze den stroom met heel hun levenswil, al zouden ze kwijnen en sterven gaan zoo men hen daarvan aftrok, er wordt onderling over deze groote liefde nimmer gesproken. De diepe genegenheid voor het water wordt stilzwijgend bij een elk aanvaard. Als steedsche lieden in babbelachtige opgetogenheid jubelen over de heerlijke, schoone, overweldigende rivier, dan zien ze naar hen op in zwijgzaam afweren zij toch kennen het water in al zijn gedaanten: het wa ter als behoeder, het water als vernieler. Zij weten zoo danig goed van bange vloeden en van ijsgang, van stopping en 't barre kruien; zij hebben het immers nog meegemaakt in den jare zoo en zooveel, dat er twee lange maanden geschaatst werd op afgeschaaf de banen van 't getemde rivierenlijf. Zij weten van hondsche stormen, toen levers een veerman met zijn roeiboot verging; van dagenlang-durenden mist en reederijbooten die daarin opgesloten lagen met rooie vuren op, en akelig toetend door de smorende be klemming. Van ebben zóó laag, dat de Keulsche boot aan den grond kwam, en van ontzaglijke springvloeden, die van dijk tot dijk bar hoog het water opvoerden. Daarom denken zij: zoudt gij stedeling na al dat wee óók te hebben beleefd, nog zoo opgetogen zijn, als nu, na een zomersenen zonnedag? Wij hebben ons menigmaal tegen dien donderenden wilderik moeten verweren, wilden we niet ondergaan met al ons bezit Ja, want wel zwaar heeft menigmaal de Lek deze menschen geslagen. Toch bleven ze als mieren tegen haar dijkingen opdringen, onbevreesd. Zelfs waagden zij hun gansche bezit vaak tot vlak aan het water. En zij zijn het wreede water niet gaan haten. Ik weet van een daggelder, die daar nabij Leksmond ergens woont in een gering huis op de waarden, dus onbeschermd door den dijk. Daar gaat haast geen jaar voorbij, of de Lek treedt in zijnpoovere behuizing. En dan dooft er het platte vuur; ijzig en on herbergzaam wordt het dan in deze vlakte. Hij is er verstoken van velerhand gemak waar zonder de stedeling niet meer zou kunnen. Geen lichtleiding loopt naar de eenzame woning; om zuiver water te bekomen moet men er filteren. Maar hij zou er niet weg willen. Eiken dag staart hij trouw naar zijn blonden kwelgeest, naar 't wiegewagende water, lichtend onder de zon; het doorschijnende water waar hij zeer precies de komende weers gesteldheid uit leest. ,,'k Zou niet graag worden opgeheud van den waerd, man", zegt hij op mijn vraag, 't Kan hier wel bar zijn, maar och daar went een minsch'an. Hier op den waerd bin 'k mijn eigen baas. En ruimte genog. om me heen;'kzalgien kwaaie dagen om buren beleven. En bekant heel de schipperij van Rotterdam afkomt m'n huis voorbij. Da's aardig. En in ''t veurjaar kommen de koeien op de afgeschotte waerden en straks, midden October, gaan de hekken weer van de dammen.... en dan is d'r weer een jaar om. Afwisseling genog, dat hoor je zoo wel." Maar ieder jaar onderloopen? " Och minsch, water komt gauw, maar 't is dun en 't loopt van eigens weer terug. En een bietje ongemak dat he'k er veur over. Wat wou je eigentlijk, man? Da k'om zoo'n bietje narigheid wegliep? Loopt een minsch soms ook van zijn wijf af, as d'r wat narigheid is? Nee ommers! Nou; een wijf kan anders een minsch kwaaier kwellen dan 't water, man. Hier op de waerd binne al m'n vijftien keinderen op gegroeid en nou ben ik rechtevoort eigens oud. En dan valt scheien niet locht, neeë." 'k Dwaal dan nog wat, napeinzend op dat gulde eenvoudswoord, door deze uitgestrekte waarden met de gesluierde einders. De populieren-plumeaux van de buitenwaardsche stichten (stegen of lanen) worden al goud tegen de bleekblauwe herfstlucht. Populierentooi komt het laatst, vergaat het vroegst. Eer het ritselblad stewfen gaat, gloeit er even een wil de schoone droom door; populierenblad vergaat in helle praal. De donkergroene etwei, waar een klare lage zon op staat, verdoezelt aan den horizont in grijzen ielen doom; dit herfsttij aan het water is onzeggelijk teeder van kleur. Er is een schijnbare stilstand gekomen in de natuur, waar onderdoor de verdorring om zich heen grijpt; het is het laat-zomertij dat niet scheiden wil. Vianen.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl