De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1926 3 juli pagina 12

3 juli 1926 – pagina 12

Dit is een ingescande tekst.

- O P E^ N Alei teekeniiigen voor de viroene l l1' BIJ een lustrum-spel behoort een geleerde in leiding en dies gaan de gedachten terug tot de dagen toen Aristoteles door Athene's straten wan delde en zich afvroeg aan welke eisenen de criticus heeft te voldoen en, al peinzende, kwam hij tot de slotsom dat de criticus moet zijn de ideale toes*chouwer.Zoo'h ideale toeschouwer was ik Dinsdag avond aan de Vossegatsche Dijk. Zoowel lichame lijk, zedelijk als geestelijk bevond ik mij in idealen toestand. Ik zat op de zachtste plank der tribune, met naast mij den hoofdredacteur der Jutphaasche Courant", die mij een bewogen verhaal deed over de marktnoteering der vaarsen, en aan den anderen kant was ik geflankeerd door den redac teur der Achttienhovensche Omroeper", die mij, in afwachting van Ichnaton, zijn avonturen vertïlde als gevierd Nutslezer. Zedelijk bevond ik mij Wjl, tengevolge van den aanblik die de Utrechtsche jofferen boden, lieve verschijningen, zoowel in haar moderne kleedij als in haar Egyptische vermom ming en geestelijk welbehagen was in mij, want van al de duizenden, die daar bladstil zaten te wach ten, was ik de eenige die niets afwist van Ichnaton en vaag vermoedde dat het een niéuw soort Kukirol, een krachtmiddel of onfeilbare slaappoeders waren. Doch stil! De pauze, waarmede de studenten elke voorstel ling beginnen, is ten einde en hoog tegen de diep blauwe lucht, die om den strakken paleis-tempel van Ichnaton een sfeer van macht en geheimzinnig heid toovert, verschijnen boven op de tinnen twee menschenfiguren en vreemd en ver vult den hemel zich met den roep: Aton ! Aton !" De commandant van de lichtbatterij der genie commandeert: 12 !" en een paarse sluier van licht spreidt zich uit over de treden, die naar den tempel leiden. Van allézijden naderen de geloovigen. Het ritueel van den Aton-dienst is in vollen gang en telkens herken in de worstelende figuren discipelen van den Al-regisseur van Dalsum, zie ik de ge baren waarmede hij zijn wanhoop uitschrijt, de kronkelende lichamen die hij tien-, twintigvoudig ons voortoovert in zijn heftigste gemoedsuitingen. De priesters en het volk vullen de vlakte, dalen af langs de trappen, die hoog van het palais naar het heiige voeren en tegen de machtige muren groepeeren zij zich als wonderlijke nachtvogels, want ondanks de aankondiging: Aton ! Aton !" blijft het gehsimzinnig donker. Er is beroering onder het volk. De naakte armen, onwaarschijnlijk lang in het paarse licht, zwaaien ten hemel en luid wordt er geweeklaagd. Ichnaton, de Heilige, verwaarloost hun belangen ten bate van Aton, die evenals Ichnaton nog altijd op zich laat wachten. Heftiger worden de beschuldigingen tegen den Pharao, doch niet heftiger worden de be wegingen van het volk, dat zich rhytmisch en net jes opstelt in schilderachtige groepen. Bazuindragers maken zich los uit de menigte en heffen de Thebaansche trompetten ten hemel, doch de muziek blijft liefelijk en geen bazuingeschal weer klinkt als eindelijk de. paleisdeuren zich openen, zoodat de bazuindragers eenigszins doen denken aan tuinlieden die uit een hoogopgeheven gieter drinken. Ichnaton verschijnt. Een lange, smalle figuur. Niet de figuur van den . man, krachtig in zijn bergen-verzettend geloof, doch veeleer de stille vrome, zijn dagen en nachten doorbrengend in gebed en vastend. Er is in al zijn gebaren een deemoedige eenvoud en men vraagt zich af hoe deze kwijnende man ooit in staat is geweest zijn Aton-dienst te stichten. De kleuren wisselen aanhoudend doch nog altijd kan de zon de nevelen van den nacht niet verjagen. Ichnaton blijft doof voor de vurige wenschen van zijn volk en ziet zoo sterk is de invloed van zijn zwakke figuur op een iegelijk om hem heen, dat op zijn woord allen zich van hem afkeeren en, ter aarde gebogen, het gelaat verbergen voor Aton, die als elke verstandige godheid zich niet laat zien doch slechts zijn aanwezigheid toont door de gehïimzinnigheid die over de stille menigte nederdaalt. Ichnaton trekt zich terug in zijn paleis en thans komt er meer beweging onder het volk. Strijdwagens rennen heen en weer en steeds nieuwe massa's trekken naar binnen. Het is Horemheb, de veldheer, die het wachten op daden van Ichn aton moede, hem ter verantwoording zal roepen. Horemheb's figuur verdrinkt in het treffende kleurenspel, doch als hij eindelijk ten voete uit tegen de trappen van den tempel oprijst, zien wij een krijgshaftig veldheer, die met krachtig geluid zich aanvankelijk verzet tegen den drang van het volk, Ichnaton te bewegen zich als vorst te doen gelden. Lang is zijn strijd doch eindelijk zwicht hij en dringt door tot de vertrekken van den Pharao. Wat zich daar afspeelt wij vermoeden het, daar er ons niets van blijkt, zoodat het eigenlijke conflict tusschen de twee hoofdpersonen aan ons voorbijgaat. De Ammon-priesters zien intusschen de gelegen heid schoon, reeds voor dat de beslissing gevallen is, den Aton-dienst door den hunne te vervangen en in een ietwat komisch ritueel met veel fakkelgezwaai in duistren nacht is Ammon niet de zegebrengende zon en waarom dan altijd weer elk ontbreken van ook maar het liefelijkste zonne straaltje? overwinnen zij blijkbaar de laatste bezwaren van Horemheb, die, na zijn bezoek aan Ichnaton, als wezenloos tegen de trappen van het paleis gebogen ligt. Weer openen zich de deuren van het paleis en ten tweeden male verschijnt de vorst. Het beslissende oogenblik nadert. Hij verbreekt de banden met zijn volk, weigert Aton 01 eenmaal vol eerbied c lag, keert hem den rui priesters, dan het volk omringen, sluipen, de nij een melaatsche w meer om hem heen is vinnen, die hem als-i waakten, O, wat ha( twee, de laatste die fc blijken van hun zielest van den man dien zij hebben liefgehad en lègenheid gehad hebt sterk hij bij al zijn z\ Nu schoof alles en vleermuizen die den ( vorst bleef zielig ach tegen de muren van z nis ook hem verzwelg gaat Hier ware een glorie zijn plaats geweest me en de zegevierende AJ van het paleis Aton sterke, met klaroenges< Dalsum een der vele Y~ tal van andere op talen te hebben. Doch nu ik i wer ben en weet wie nog n opmerking, die wel deze, dat over den in al haar zwakte en d lag van gemoedelijkhe men wel eens aantref! waar familie en vriend opvoeren. En dit is mi schap van dit open lucl niet een onderdeel va ieder der deelnemers i met zijn volle opgewek

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl