De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1926 10 juli pagina 13

10 juli 1926 – pagina 13

Dit is een ingescande tekst.

No. 2562 DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND - 13 BLANKE BALLAST DOOR HENK BRUGMANS ,. 4*> ?v QUO USQUE tandem.. .Waarlijk,ik zou me genee ren dit aan alle kanten vervuilde citaat te gebrui ken, zoo het niet was om twee redenen. Allereerst, waar het hier iets als Blanke Ballast geldt, zou ik niet in stijl blijven, door me met zulke, betrekkelijk nog subtiele scrupules in te laten. Maar vooral: zelden heeft men zooveel reden gehad om aan deze vlammende woorden te herinneren als op dit oogenblik, nu bovengenoemd product in romanvorm, slecht vertaald 1), voor ieder onschuldig Nederlander ver krijgbaar is gesteld. Den Hen Juni 1913 werd in het Théatre du Grand Ouignol te Parijs, Lenormand's ijzingwekkend drama Terres chaudes2) opgevoerd. Het zijn twee acten, die een angstigen indruk achter laten, zooals men ook bij Dostojefsky ervaren kan: ee« stuk van matelooze ellende en zielsontwrichting. Niet de gewone moreel-sexueele verwording, maar een algeheele opheffing van ieder reëel Europeesch rechtvaardigheidsbegrip, een krankzinnig sadisme om de vernietiging van eigen leven te wreken op wat zich nog nobel en liefdevol heeft kunnen houden, een wellust om te smoren wat aan vroeger ik her innert, maar te sparen wat ook bevuild is en gehar nast. Zoo heeft Préfailie, gedrongen door een ramp zalig heimwee, Rouge tot een wrak gemaakt, willens en wetens; zoo effent Rouge de rekening met zijn chef, door redeloos Maélik te doen geeselen; zoo vermoordt Maélik weer op zijn beurt Mme Le Cormier, die hem verbinden en verplegen komt. En zoo zal Le Cormier, de weekhartige, de apos tolische, de rechtvaardigheidsmaniak eens En zoo zal het voortgaan. Terres chaudes: het probleem dus van den Europe aan in Afrika de gelijkenis met Blanke Ballast is evident. Hebben we hier alleen te doen met een domme, slecht begrepen^imitatie? Wanneer we zekere analo gieën in de details beschouwen (de geeseling!), zou men geneigd zijn het te vermoeden. Maar wat hier ook van zij, zooveel is zeker, dat uit nzelfde gegeven twee adaptaties zijn te voorschijn gekomen, die zich verhouden als de eerste de beste Paramountfilmjtot Dupont's Variété, als de mufheid van een heeren-kleeding-magazijn tot zeelucht, als de genie pige zinnelijkheid van een Engelsche society-roman tot de grandiooze ontucht van La Term. Aan welken kant men de zaak ook aanpakt, overal blijkt de inferioriteit van het Amerikaansche product. Bijvoorbeeld als we de parallel trekken tusschen Le Cormier en de Huntingdon van de eerste paar honderd bladzijden. De vergelijking ligt voor de hand; beiden zijn ze immers: de man die pas in de tropen komt." Maar zoo genuanceerd en ontroerend als de n, zulk een slapaangedraaid marionet is de ander. Mooie, trieste figuur, de Ls Cormier, die, hoewel al ziek geworden, nog vol zelfvertrouwen is, om te zamen met zijn vrouw den strijd uit te vechten, maar wiens warme geestdrift bij zijn ervaren superieuren hol en dwaas klinkt als een stem in een diepe put. De Engelschman daarentegen zou het prototype kunnen zijn van die soort personnages, waaraan Oeorge Ohnet zijn dubieuze vermaardheid dankt: een tweelingbroertje van die jeunegens sympathiques", die in Augier's tijd succesvol ingenieur waren, of gedecoreerd officier,"en liefst de natuurlijke zoon van een slechtaardigen geldmagnaat. Zooals ik hierboven al opmerkte: Lenormand geeft nauwelijks plaats aan het sexueele deel van het koloniale vraagstuk; de Angelsaksische kon er na tuurlijk niet van af blijven, en zij schiep ter kwader ure labelle Gabonaise. Dit is ietwat minder bewust, en getransponeerd als natuurmensch niemand anders dan la béte, waarmee Alexander Dumas fils ons al verveelde, die Mme Bernardtzoobestspelenkon en die, naar wij hoopten, met Octave Feuillet was ten grave gedaald: zij is het grof sexueele wezen, dat alle mannen tot zich trekt, en ze vervolgens bedriegt. Nu en dan vinden we in haar ook nog een trekje van de eerst hartelooze courtisane, maar die dan verliefd wordt en sousmise. m Een curieus mozaiek van onoorspronkelijkheid. Uit alles blijkt dat juffrouw Simonton ieder hulp middel te baat moet nemen om Haar volkomen gebrek aan psychologisch vermogen te camoufleeren. Le normand, diep doordrongen van den eisch der mo derniteit en van dien der noodzakelijke soberheid, waar het den bouw van een stuk betreft, geeft ons zonder commentaar, een naakt geval, dat hij analy seert, om der wille van de analyse zelf; de Ameri kaansche daarentegen voegt politieke overwegingen toe, en heeft een spannende intrigue gebrouwen, waarvan het goedkoope effect als eind slechts in een pretentielooze derde-rangs-film te vergeven was geweest (het toch gelukken van Hains' list). Verder, zie de intens conventioneele teekening van den Franschman: het drukke, kleine kereltje, dat Mon Dien" zegt; de beschrijving van de traditioneele blijkbaar onmisbare jacht-metlevensgevaar, en zoo voort en zoo voort. Nu nog eenige woorden speciaal over den roman: hij is slecht gecomponeerd en langdradig. Er schijnen praeliminairen van 250 (op de 350) bladzijden noodig te zijn, voor we tot de eigenlijke geschiedenis komen. Meer nog dan in het tooneelstuk missen we er de drei gende atmospheer, die Terres Chaudes kenmerkt, en mij de vergelijking met Dostojewsky deed neer schrijven. De conclusie is onbevredigend en slap. Kortom: een vervelend, drenzig boek. 1) Ik noteer spelfouten als: viesch en vuil;/zyppopotamus; verder stijlbloemen als: de Titaansclie eisch. 2) H. R. Lenormand: Trois drames 1918 Georges Crès et Cie. (éditions franc.ais'es). OP DEN ECONOMISCHEN U I T K IJ K DOOR JHR. MR. H. SMISSAERT Nederland in den vreemde TJ ET is alweer geruimen tijd geleden, dat de veree?*- ?*niging,,NederlandindenVreemde"hare algemeene vergadering hield, waarin na eene bespreking van de fata in 1925 de vraag gesteld en door Prof. Casimir ingeleid werd: ,,wat leert men in het buitenland over Nederland en hoe kunnen wij daarin verandering brengen?" Maar die vraag blijft ook na die bespreking actueel en het is dus niet te laat, als ik op haar nog eens de aandacht vestig, want wij zullen ons nog jaren en jaren daarmee hebben bezig te houden. Want dat men in het buitenland te weinig van ons weet en dat dit niet op slag te verhelpen is, staat wel vast en werd beaamd, zoowel door piof. Casimir als door Dr. Presser, wiens verslag over deze aangele genheid hij besprak. Natuurlijk kom ik hier niet terug op wat de inleider in het algemeen opmerkte, noch ook op wat Dr. Blink daaraan toevoegde; het zou geen zin hebben hier te herhalen, wat mijn lezers in de pers hebben kunnen vinden. Ik bedoel dan ook alleen eenige aanvullingen te geven tot wat toen is gezegd. Laat mij dan allereerst opmerken, dat terecht na de vraag: wat men in het buitenland over ons leert, deze werd gesteld: hoe kunnen wij daarin verandering brengen? Wij. Want die vollediger kennis zal door ons moeten worden gebracht. Zij wordt niet door het buitenland gezocht; zij moet den vreemden worden thuisbezorgd, ongevraagd. Of liever: de belangstel ling moet worden gewekt. Alweer: door ons. En als we dat hebben bereikt, dan moeten we tevens klaar staan om haar te bevredigen. Het eerste noodige is dus, dunkt mij: te maken, dat de vreemdeling wat over ons land wil hooren. Dat wil hij nu niet, omdat nu juist omdat hij niet aan ons denkt, ons niet kent en niet weet, dat wij toch waarlijk wel waard zijn, gekend te worden. De kunst, voorloopig, is: zijn nieuwsgierigheid te prikkelen. En, zooals altijd, is ook hier het begin het moeilijkst. Uit de onbekendheid, die ons zoozeer verdriet en die zoo onverdiend is, blijkt wel, dat de algemeene werken, die handelen over ons land en ons volk, onzen handel, onze nijverheid, scheep vaart, landbouw, kunst, wetenschap enz., niet de noodige kennis hebben verbreid. Toch zijn die werken niet zoo weinige en zij bevatten belangwekkends genoeg. Als ik met mijzelf mag beginnen, dan mag ik er wel aan herinneren, dat ik in 1910 een verzamelwerk Nederland in den aan vang der twintigste eeuw" heb bezorgd, waarin veler lei (elk op zijn gebied gezaghebbende) medewerkers een hoofdstuk schreven; het boek, door A. W. Sijthoff's Uitgevers Mij te Leiden in de wereld gezonden, verlucht met meer dan 500 door den heer J. J. de Gelder bijeengebrachte (meest nieuwe) afbeeldingen, is in Hollandschen, daarna in Franschen tekst ver schenen; eene Engelsche en een Spaansche uitgave, aanvankelijk voorgenomen, bleven als te riskant achterwege. Dit werk gaf een juist en volledig beeld der beteekenis van ons land op allerlei gebied. Toch trok het hier weinig en elders nog minder ! aandacht. In 1922 verscheen als uitgave van het Departement van Buitenlandsche Zaken het Hand boek voor de kennis van Nederland en Koloniën", een wat saai maar goed gedocumenteerd werk. Of het ruim (en in eenige vreemde taal ook buitenslands) verspreid is, weet ik niet; het bedoelde onze diplo matieke en consulaire ambtenaren beter te outilleeren (gelijk in de Inleiding werd gezegd). Ook aan Jhr. Jan Feith danken wij een omvangrijke beschrijving van wat Holland op allerlei terrein beduidt, een werk met veel gegevens en cijfers, recenter dan, doch in denzelfden trant als het mijne. En ten slotte, maar terloops, noem ik met groote instemming het zoo sympathieke boek van den nog in ons midden toevenden Franschman, Henry Asselin: La Hollande, l'ame et la vie d'un peuple". Wat heeft die vreem deling ons goed doorschouwd ! Hoe kent hij ons land en onze praestaties en met hoeveel liefde heeft hij dit beeld geteekend ! Vier zulke boeken in vijftien jaar. Dit is niet weinig. Misschien is het te veel. Het kan zijn, dat het officieele gedenkboek niet onder de oogen van vreemde lingen is gekomen, maar de drie andere toch-in zekere mate wel. Niettemin blijven wij erover klagen, dat men ons niet kent. Waaruit volgt laten we dit maar gerust aannemen dat deze 3 of 4 dikke deelen, hoe fraai en aantrekkelijk ook, hun doel hebben ge mist of, indien ze al hier en daar wat kennis hebben gebracht, althans de algemeene onbekendheid niet verholpen hebben. Ik denk: omdat ze te dik waren. Wij zijn degelijk; wij willen alles, en liefst stevig ge documenteerd, vertellen. (Ook Asselin's boek eischt studie). Doch wan#eer ge iemand, die niet reeds dadelijk in uw onderwerp belangstelt, overvalt met een breed-uitgesponnen verhandeling, kunt ge dan verwachten, hem te boeien? Wat is.de natuurlijke, verklaarbare houding van den vreemdeling, die zich niet voor ons land interesseert en die nu geplaatst wordt vooreen foliant? Dat hij er gretig naar grijpt ? Of dat hij het links laat liggen? Ga met u zelf te rade: als een zaak u koud laat, gaat gij dan een lang betoog daarover doorworstelen? leder mensch heeft zijn beperkte sfeer van dingen, die hem bezighouden en over wat binnen die sfeer ligt, wil hij nog wel eens iets nieuws hooren. Maar van wat daarbuiten valt? De moeilijke kunst van het begin, ik herhaal het, schijnt mij toe, te zijn: belangstelling re wekken. Wij moeten eerst de sfeer uitbreiden; wij moeten den muur van onverschilligheid doorbreken. Hoe zullen wij dat doen? Mij dunkt: door korte, smakelijke, suggestieve artikeltjes, waarin even iets wordt verteld, juist genoeg om de attentie te trekken, om te prikkelen tot een zucht naar meer. Zoodat, als er 'n anderen keer weer eens wat meer van wordt verteld, de van vroeger geprikkelde belangstelling nog levendig is en de geest geopend om meer te ontvangen. Totdat de aandacht ten volle gespannen is en de nieuwsgierig gemaakte(of zal ik hem noemen: weetgierig geworden?) vreemdeling zegt: maar nu wil ik niet meer bij mond jesmaat mijn kennis aanvullen; nu verlang ik geen stukjes en brokjes meer! En dan zal hij vanzelf grijpen naar het dikke boek, dat hij voorheen had ver smaad. Het is gemakkelijk genoeg, gelijk ik hier doe, een weg aan te wijzen. Ik erken, dat het volgen van dien weg heel moeilijk is. Reeds dadelijk, omdat het nu eenmaal niet in onze lijn ligt, zulke korte, smakelijke, suggestieve artikeltjes te schrijven; wij moeten daartoe onze degelijkheid overwinnen en wij moeten de gruwelijke blaam van oppervlakkigheid", van journalistiek werk" trotseeren. Geen kleinigheid. En voorts moeilijk, omdat we voor die korte enz. artikeltjes plaats moeten vinden in het buitenland, een plaats waar ze kans hebben gelezen te worden. En moeilijk ook, ondat we na vele teleurstellende ervaringen en voordat we nog eenige vrucht zien van al ons werk, volhardend daarmee moeten door gaan, alsof het zeker lukken zal, lukken moet. Dit alles is niet weinig. Misschien is het plaats vinden nog het bezwaarlijkst der drie. Maar met wat goeden wil en met wat geld (misschien veel geld) schijnt het niet onuitvoerlijk. De moeite van de proef wel waard. Maar eene krachtige organisatie zal dat werk moeten aanpakken en zij zal op veler steun moeten kunnen rekenen. Op veler steun. Ja, als dit werk: het wekken van belangstelling in den vreemde, gedragen werd door de sympathie van zeer velen ten onzent; indien dit werd beschouwd als een nationale taak, dan zouden wij meer kunnen bereiken. Ik denk mij bijv. de mogelijkheid, dat de daarop gerichte organisatie losse blaadjes op briefformaat zou laten drukken met tekst in de moderne talen en altijd eenzelfde hoofd", dat zou kunnen luiden: Kent gij Holland?" Of Wist gij dit reeds van Holland ?" enjwaarop dan enkele frappante mededeelingen zouden volgen over wat ons land op verschillend gebied beduidt. Hoe groot is het percentage der met den Nobel-prijs begiftigde Nederlanders, berekend naar ons zielental en welke zijn de overeenkomstige cijfers voor andere landen? Hoe groot is het oppervlak van Nederland en zijn koloniën uitgezet op de kaart van Europa? Welke artikelen betrekt heel de wereld altijd weer uit ons kleine land (bloembollen, rundvee, enz.)? Op welke export-cijfers kan ons zuivelbedrijf wijzen? Welke over heel de wereld beroemde Nederlanders hebben in de laatste kwart-eeuw den naam van ons land verbreid?.... Ik doe hier enkele grepen uit de overrijke stof. Indien wij zulke blaadjes (liefst met een smakelijk clichétje) bij tientallen van de organisatie betrekken konden en wij sloten er telkens een in eiken van onze naar 't buitenland verzonden brieven, gelooft gij niet, dat dit frappez toujours" eindelijk wel gehoord zou worden? Maar wij moeten dit willen. De geschikte middelen zijn wel aan te wijzen, doch wij moeten de vele, vele menschen vinden, die deze middelen willen gebruiken. Misschien moeten wij beginnen met den Hollander te leeren zelf belangstelling in zijn eigen land te koesteren, voordat wij medewerking van hem voor arbeid buiten de grens kunnen vragen. Vraagt steeds VAN OUDS HET BESTE MERK i', h

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl