De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1926 24 juli pagina 4

24 juli 1926 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND No. 2564 HET KARTHUIZERKERKHOF (naar een oude prent) AMSTERDAMSCHE BIJZONDERH E?D E N DOOR PROF. DR. H. BRUGMANS XXXV, Hef Karthuizerkloosfer DAT er oudtijds in Amsterdam een Karthuizer klooster heeft bestaan, kan ieder Amsterdammer Weten. Vooreerst spreken hier nog de straten. In den Jordaan hebben wij nog heden ten dage een Karthuizerstraat, een Karthuizerdwarsstraat en zelfs ais liefelijke herinnering aan den ouden kloostertuin, een Karthuizerplantsoen. En oudtijds was daar het Karthuizerkerkhof, dat thans het plantsoen is, waar de vrome mannen ter eeuwige rust werden gelegd. Zoo_ wordt midden in een drukke volksbuurt de herinnering aan het stille klooster bewaard. Maar misschien kennen de meeste Amsterdammers het Karthuizerklooster nog beter door Vondels Amsterdamsche tragedie, waar het gesticht met prior en portier en al ten tooneele komt. Wanneer Gijsbrecht van Aemstel vóór de Haarlemmerpoort zijn befaamden monoloog heeft gehouden, breekt hij zich zelf aldus af: Alaer 'h zie den vader daer van ons Katuizers klooster Genaeken van ter zij, op dat hij mij begroef, Hij schijnt om ons geluck verheughten wel gemoed!. 'k Zal best verstaen uit hem, die nimmer was besproken. Weerom het leger is dus schichligh opgebroken. In die verwachting wordt Gijsbrecht dan ook niet teleurgesteld. De prior, of zooals Vondel hem noemt de vader van het Karthuizerklooster, Willebrord, weet er alles van. Met vreugde verhaalt hij den reeds van den druk verlosten Gijsbrecht den onderlingen twist der aanvoerders en het opbreken van het leger ten gevolge daarvan. En als Arent dan nog de berichten van Willebrord komt bevestigen hij heeft den vijand omtrent een booghscheut weeghs aen geen zij Slooterdijck" achtervolgd is Gijsbrecht vol komen overtuigd. Vosmeer, door Arent medege bracht, doet een verhaal.dat dat van den Abt bevestigt; lek hoor, de Goyer doet de waerheif niet te kort. Want zijn vertelling stemt met vader Willebord, zegt hij en trekt vol vreugde de poort binnen. Spoedig blijkt het bedrog. Het tweede bedrijf brengt ons vóór het Karthuizerklooster zelf. Wij zijn bij 'f klooster wér, daar Willebord in vree Met al de broeders woont, en stort zijn avondbeê. Willem van Egmont en Diederick van Haerlem deelen hun hoplieden de plannen van den aanslag op Amsterdam mede. Het zeepaard is al binnen de stad en zal straks zijn krijgsvolk lossen. Intusschen zal men troepen legeren dicht bij de stad in het Karthuizerklooster. Diederick belast zich met de taak dat in orde te brengen; maar zijn woord: Een krijgsman laet zich van geen paepen ringelooren, voorspelt voor vader Willebrord niet veel goeds. Diederick is dan ook zoo goed als zijn woord: in ,J. S. MEUWSEN, HoB. A'dam-R'dam-Den Haa* DE BE-STE H O E D E N IN HOLLAND een aardig tooneel weet hij den goeden prior te bewegen of liever te dwingen zijn klooster--open te stellen voor de krijgsmacht, die Amsterdam bedreigt. Zooals gewoonlijk heeft Vondel zich topographisch de situatie goed en juist voorgesteld. Wanneer men zich herinnert, dat Vondel het Amsterdam der zestiende eeuw voor zich had, dan wordt alles volko men duidelijk. De Haarlemmerpoort stond toen aan het einde van den Nieuwendijk bij het Singel, yoor de poort lag de Haarlemmerdijk; iets ten Zuiden van dien dijk aan de tegenwoordige Lindengracht, lag het Karthuizerklooster. Het lag dus voor de hand hier het krijgsvolk te legeren, dat de Haarlemmerpoort moest verrassen. Topographisch is dus de zaak geheel in orde, ten minste als men zich Gijsbrechts Amsterdam wil voorstellen als dat der zestiende eeuw. Maar het beleg van Amsterdam, dat Vondel ten tooneele brengt, had plaats in 1304. Toen was de stad, die nauwelijks een stad was, natuurlijk veel kleiner; hoever zij zich uitstrekte, kan niemand met zekerheid zeggen. Juist daarom kan men het begrijpen, dat Vondel het zestiende-eeuwsche Amsterdam, dat iedereen kende van de kaart van Cornelis Antonisz, op het tooneel bracht. En dan is het ook niet zoo zonderling, dat hij het Karthuizerklooster in zijn stuk te pas bracht, hoewel daarvan in 1304 nog geen steen was te be kennen. Hij stelt het zelfs ais een oud, befaamd kloos ter voor. Willebrord zegt: Dit is een overout en vorstelijk gesticht, Verzorght in vrede en krijgh met zegelen en briesen^ Dat wie het quefst, gedencke een vorst des rijx tegrieseit Die zeght: hij raekt mijn kroon wie 't godshuis yef misdoe^ en ten slotte: Wij sfaen op keizerlijcke en pauzelijke wetten. Wat is er van dat alles waar? Wanneer wij onsniet in 1304, maar twee eeuwen later Amsterdam. voorstellen, dan vindt Vondels voorstelling wel eenigen steun in de geschiedenis. Willebrord zelf weet wel een en ander van de geschiedenis van zijn orde: 7\vee Alexanders zelfs, de vierde en ook de derdeGelyck de tweede Urbaen, beveslighdden dit slagh Van Godsdienst, daer men Bruin wel d'eer var? geven magh Dat moet men aldus verstaan. De orde oer Karthuizers is in 1086 gesticht door Bruno van Keulen in een woestj oord bij Grenoble, la Chartreuse. Daar begon hij met zes volgelingen een leven te leiden, dat zoowel dat van kluizenaars als van kloosterlingen wasHij nam als grondregel dien van Benedictus aan, maar verscherpte dien nog op allerlei punten, zoodat de ascese 'hier tot het uiterste werd gedreven Urbanus II (1088?1099) gaf op dat alles zijn sanctie. Onder haar vijfden prior verkreeg de orde in 1137' geschreven statuten, die in 1170 werden bekrachtigd door paus Alexander III (1159?1181). Ook Alexander IV (1254?1261) schijnt de orde te hebben be gunstigd. Zij breidde het getal van haar kloosters weldra aanzienlijk uit. Behalve het moederklooster La Chartreuse is de Certosa bij Pavia beroemd gebleven. li;fi Veel minder algemeen bekend was natuurlijk. het Amsterdamsche Karthuizerklooster. Wanneer het is gesticht, weten wij niet. Pontanus aarzelt tusschen 1368 en 1377. Donselaar, Von Zesen en Commelirt brengen de stichting van het klooster op 1390» Dapper en Le Long op 1392. Het geeft te denken, dat Wagenaar, de voorzichtige, zich er niet beslist over uitspreekt. Twee dingen staan intusschen vast.. Vooreerst, dat allen het erover eens zijn, dat hertog Albrecht van Beieren, ruwaard en later graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen, het klooster heeft gegrondvest; in een oorkonde van 1451 wordt hij uitdrukkelijk als de stichter van het Amsterdam sche Karthuizerklooster erkend. Door andere is het zeker, dat het gesticht in ieder geval in 1392 bestond.. Immers den 27 September van dit jaar schonk Albrecht ter eere Gods en ter zaligheid zijner ziel en die zijner ouders, een klooster van de Karthuizerorde willende stichten in Amstelland buiten de stad Am sterdam tot voorziening in den nooddruft der monni ken en broeders, die aldaar zouden wonen en dienst verrichten" aan gezegde'broeders een jaarrente vaa driehonderd Dordrechtsche guldens. Men zou daaruit willen opmaken, dat in dat jaar het klooster is gesticht, maar wij mogen aannemen dat de Karthuizers reeds vóór 1392 hier een houten huis bezaten en dat de gift van Albrecht den bouw van een steenen klooster wilde mogelijk maken. Dergelijke privilegiën hebben de Karthuizers er meerdere ontvangen, wel niet van Pausen en Keizers,, zooals vader Willebord niet zonder welbehagen opmerkt, maar dan toch van de Hollandsche graven. Zij hebben dit klooster klaarblijkelijk een goed hart toegedragen. Albrecht nam in den genoemden brief van 1392 voor zichzelf en zijn nakomelingen het kloos ter met al zijn monniken, dienaars en goederen HET WEDUWENHOF I N DE KARTHUIZERSTRAAT (1926)

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl