De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1926 14 augustus pagina 11

14 augustus 1926 – pagina 11

Dit is een ingescande tekst.

DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 11 chem de Vijfheerenlanden mee belast. Toen, in den winter, was 't al' een wondertocht over dit grillige water. De rietstoppels wezen de monotone lijn aan, waar des zomers de bruingroene kraag van pluimenriet nijgt, overigens was dat water eenzaam, maar toch niet doodsch. De ervaren polderzwerver voelt bij intuïtie dat deze thans zoo kale oevers in de groeimaanden van weelderige bloemenranden gloeien; dat een klare pracht van de waterplanten: witte waterlelies, gele plompen, enkele plompen, waterranonkels, waterkers, peilkruid en zwaneblom daar te vinden zal zijn. De schaatsenrijder kan van de Zouwe af diep over de beide polderdistricten staren en zijn oogen zullen niet worden belemmerd, dan door de oümanachtïge knooten en de fijngelijnde pluimcanadeezen; want dit is bij uitstek het wilgen- en - populierenland. r. > ? ., Ach, welk een heerlijke schaatsenbaan is deze Zouwe. En hoe minzaam is er het avontuur, dat er rijkelijk voorhanden is. Want op dit breede boezem water plegen tal van mooie landsdochtertjes te zweven, en ge weet het meisjes op het ijs zijn welgezind. Maar ge moet daar weerom komen, gelijk ik deed, als de seizoenen weer gewenteld zijn. Een glorieuze watertuin is dit scheidingswater van de twee Hoog heemraadschappen. Qeen coquet watertje, gelijk de Vlist is, geen popperige proporties dus en sierlijke pastorale uitzichtjes, maar hier de diepe pracht van het strakke starre land en de weelde van het dan door riet -en waterplanten ingesperde water, dat besloten is en toch ruim maar boven alles plechtig kerkstil. Wie in een roeiboot ligt ergens op de Zouwe onder een rietkraag, om te luisteren naar de murme lingen van het polderland, en versterven hoort enkele vage motorgeluiden op de Lek, weet zich gevangen door een gewijde stilte, die gesymboliseerd is in de klaarte van dat water Hier is het den innerlijk oproerigen mensen goed. Ware het niet, dat ons polderland en onze waterloopen op fijne wijze, alleen merkbaar voor de toegewijden, gevarieerd waren, Holland zou eentonig zijn, en het verhalen van Holland een ondankbare taak. Als ik, in den trein gezeten, de prietpraat hoor van hen, die ons polderland voor eentonig verklaren: gras,' gras, niets dan gras, dan weet ik zeker dat dit onnoozele halzen zijn die zoo praten, onaangedanen, die' het ruwe effect noodig hebben, om in bewondering te kunnen komen. De Zouwe is als een leege kathedraal, even stil en even plechtig. Wie zich alleen in deze grootsche eenzaamheid waagt, voelt dat wij, kinderen van het polderland, niet de eindeloosheid van een zandwoestijn van noode hebben, om tot het begrip van eigen gering heid te kunnen komen. Ons polderland vertoont op de wereldkaart maar een donkergroene stip, de atlaskleur voor rivierklei; maar sinds we weten dat een atoom een gansch planeetstelsel van cirkelende hemellichamen in zich bergt, kan het niemand verwonderen, dat de liefderijkdetaillistisch speurende inboorling in die groene stip zooveel heerlijke en gansch aparte werelden ontdekt. Waarlijk, dit is slechts een aangelegenheid van nauwgezette of slordige waardeering. Ameide, dat is een Lekdorp van merkwaardige ligging. De voornaamste huizen zijn op den dijk gebouwd en vormen, omdat de rivier voor Ameide een weinig kromt, een recht steenen front van harmonieerende gevels. Iets als een knipprent uit een ouderwetsche speelgoeddoos. Een koepeltje met een ijle spits, geschraagd door enkele dunne kolommen, dat is het torentje van 't oude gemeentehuis, steekt terzijde boven die knipprent uit, alles heel fijntjes, maar een tikje te precieus voor den deftigen kloeken stroom, die langs dat gevalletje schuurt. Van Ameide naar Nieuwpoort is deze zuiderlekoever niet zeer opvallend. De stoere boerenhoeven zijn meest uit hetzelfde type gevormd, mogelijk alle met hetzelfde grondvlak. Maar dadelijk buiten Ameide gaat de dijk om een rijke diepgroene waard, de Koekpeksche Waard genaamd, en waar de dijk de rivier weer nadert (want deze waard strekt niet ver) daar kunnen we aan de overzij een der merkwaardigste inhammen van de rivier zien liggen, de bij zeilers welbekende Binnenlek. Want de Bol, het eilandje tusschen de Leken dezen inham in, is een afgelegen fijn kampeerhoekje, waar men goedverscholen meren kan. Even voordat we Nieuwpoort betreden, is er land waarts nog iets als een kasteel. Wat voor een kasteel? Ik weet het niet. Tot op heden ben ik te lui geweest om dat eens na te vragen of op te slaan, want dat kasteel boeide mijn oogen niet, en er moet toch ook altijd iets in ons land onopgespeurd blijven, om als prooi voor heeren archeologen en historici te kunnen dienen. Meer plezier heb ik altijd beleefd aan den aanblik van het kerkje van Tienhoven, een onopmerkelijk bouwseltje wel, maar dat zóó gebouwd is, dat de dijk er precies een bocht om heen beschrijven moet. Er moet eens een auto dwars door den achtermuur van dat kerkjp heengereden zijn, op den preekstoel aan en wie zooiets verneemt, vergeet dat niet licht meer. Maar we komen Nieuwpoort in. Dat dit peuterige J. S. MEUWSEN, Hofl. A'dam~R'dam~Den Haag. DB BE-STE HOEDEN IN HOLLAND Teekening voor ,,de Groene Amsterdammer" door J. C. Sinia l N H O R W O U D DOOR J. G. SINIA Het tropisch oerwoud kan schitterend zijn en hef is ontegenzeggelijk zeer interessant om er eens een kijkje in te nemen, mits dit dan niet te lang duurt, want bij eenigszins langdurig verblijf wordt het voor hef meerendeel der menschheid al spoedig een hel, zoo niet erger. Ruim veertien dagen lang had ik met een twintigtal inheemsche Ma/eiers in hef oerwoud van Pa/embang gebivakkeerd ik hoop te gelegener tijd nog eens een schetsje van mijn toen wel zeer primitieve woning te geven en gedurende dien toch betrekkelijk korten tijd wel zooveel van zijn geheimenissen en verschrikkingen Jeeren kennen, dat ik hoogst dankbaar was, toen eindelijk mijn arbeid achter den rug was en ik mijn schreden weer naar herbergzamer oorden kon wenden. Mijn plan was om eerst langs een bestaand voetpad naar Pangkalan Toengkal te gaan, een kleine Ma/eische nederzetting aan de Toengkalrivier, die evenals de Lalang in de Moesi-delta uitmondt, om vandaar, eerst te voet en verder per prauw, naar een doesoen aan de Lalang te trekken, waar ik hoopte een s/oomboofje van de Koninklijke Petroleummaatschappij op te pikken, dat mij mede zou kunnen nemen naar Palembang. Ik heb dit plan ten uitvoer kunnen brengen, ofschoon hef mij menige verzuchting en zweefdroppelgekost heeft. Dat begon al op den eersten dag van mijn terugmarsch, toen wij hef niet verder dan tof Pangkalan Toengkal konden brengen. O, de afstand,' hemelsbreed, zal niet zoo ver geweest zijn, maar dat pad, dat akelige, zich in duizend kronkels slingerende pad.' Of was hef wel een pad? Ik zelf heb daar toen vaak aan getwijfeld en ofschoon ik nooit mijn vertrouwen verloor in mijn begeleiders, die, geboren en getogen in deze wouden, steeds zonder eenige aarzeling voorwaarts schreden, bekroop mij toch een gevoel van zalige verrukking, toen ik einde/i/k weer zon zag en de grauwe afappen daken van het armzalige dorpje door het gebladerte zag schemeren. Dienzelfden dag nog heb ik, profifeerend van den weinigen tijd, die mij nog restte voor hef invallen van den nacht, gezeten op een bamboe aan/egsfeigertje, een schets gemaakt van waf ik van daar uit van Pangkalan Toengkal zag. 'f Was maareen heel klein, ellendig dorpje, dat daar, ver van de beschaving, ver/oren lag tusschen die onmetelijke wouden, maar nog altijd denk ik er met vreugde en dankbaarheid aan terug. plaatsje in de oude tijden een stadje is geweest, met heusche stederechten, is nog altijd goed te zien, want de wallen zijn op merkwaardige wijze intact gebleven. ;Ruim zevenhonderd zielen telt deze miniatuur-stad. 't Is dat onze natie geen liliputtersgenoeg voortbrengt en dat de kabouters ons land nijdig verlaten hebben, omdat wij beweerd hebben dat ze niet bestonden, want dit kleinste stadje van Holland kon een ideaal oord voor dwergen zijn. Hoe miniatuurlijk zijn wel de proporties van dit stedeke. Heel den wal kuiert men in enkele minuten om, en binnen dat aardhoopje, zijn er dan nog heusche straatjes, een heusch grachtje en een echt pleintje. Soms lijkt het me wel eens speelgoed van een verwend rijk jongetje. Er heeft vroeger, even onder Ammerstol, op de Lek een raderbootje ge varen dat het zalmnet trok. 't Was de Snackert" geheeten,en 't bestond uit een nietig corpus, waartusschen het machientje draaide, en twee radarschermen. Kwiek en handig manoeuvreerde dat kriel-raderbootje over 't breede water. Ook dat dinkske leek speelgoed, maar niettemin kon 't heusch fluiten, net een echte boot en trok het de netten maar handig door de rivier. Aan dat kleutertje moet ik altijd denken, als ik binnen Nieuwpoort ben. Maar wilt ge gelooven, dat de kom binnen dat walletje (die niet grooter zal zijn dan de steenkool opslagplaats van een groote stedelijke gasfabriek) een schat van merkwaardige plekjes en typische uitzichten bevat? Neem het grachtje, dat heefteen gansch aparte stemming. Ge weet dat nu wel, een Amsterdamsche gracht heeft een heel andere sfeer dan een Leidsche gracht. De Delftsche grachten zijn wér onderscheiden. Elk dier besteende stads weteringen vertoont een ander cachet, heeft een persoonlijke allure en demonstreert het inzicht van den persoon, die de rooilijnen en ook de hoogterooi lijn der gevels bepaalde. Zoo heeft het grachtje van Nieuwpoort iets teeders, dat ons goedmoedig stemt, en toch is dat grachtje niet zoetelijk van algemeene lijn. Er kan, in zomerdagen tusschen de vele lindeboomen door, daar een prachtig gefiltreerd groen licht spelen op de gevels. en daken, maar ook in het. overigens donkere water. Ik heb er eens iets heel moois gezien. Er liep een jonge boerenmeid, gekleed naar de Ooudriaansche of Laag-Bloklandsche manier anno 1900, dus in een hardgroene jurk, bestikt met loovertjes, en op haar bollen haartooi een ongelooflijkrijkelijkcn blommentuin vaneen dorpsche hoeienmodiste. Ik was een klein jonk en hield veel van kleur. Daar dreunde ze voor me uit, over 't Nieuwpoortsche gracht je, met dragonderstappen. En eiken keer als ze buiten de schaduw trad, overgoot de zomerzon haar gansene postuur met een hel spetterlicht. 't Was of ze fosforiseerde, of er helsch groen Sicht van haar af.-,cheen. M'n oogen moesten daar aan gewennen, knipperden 't eerst tegen die groene vuurzee; maar mooi was het ten leste, dat verdonkeren en weer op vlammen van die gaande baken. En weet ge waarom eigenlijk zoo mooi? Omdat, toen die groengloeiende boerenmeid ge passeerd was, het stemmige echt Hollandsche gracht je daar achterbleef, zonder die vuurspuwende zontrekkende groenigheid, maar vol van lichte en don kere vlekken zon en schaduw, bewegelijke vakken groot en klein, sommige trillend en grillig door den boombladvorm. En dit edele spel van zon en schaduw was altijd aan mijn aandacht voorbijgegaan.... maar die groene boerenmeid heeft me 't gezicht erop ge schonken. Ze kan er een zoen voor krijgen, ze meldt zich maar.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl