Historisch Archief 1877-1940
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
No. 2569
l"
H
HET DORP GOUDRIAAN
OLLANDSCHE
TAFEREELEN
DOOR HERMAN DE MAN
DE BOEZEM VAN DEN OVERWAARD NABIJ GOUDRIAAN
LANGS GRAAFSTROOM EN ALBLAS
//. Van Nieuwpooff naar OHoland
E gaan denzelfden weg, als eertijds die
groengerokte boerenmeid, we trekken het achterland
in, naar Goudriaan. Thans zijn we in 't Oostelijk deel
van den Alblasserwaard en dat het menschenslag
hier al gansch anders is dan in de Vijfheerenlanden,
blijkt aan alles. Aan de wijze, waarop de'boer hier
groet (het opgewekte morriïgalmt hij graag 'n elkeen
tegemoet van achter uit zijn keel) ja zelfs aan dien
groet merkt men er al wat van.
Maar er zijn tal van andere teekenen, die velen
meer zullen overtuigen, dat de bewoners van den
Alblasserwaard van blijgezinder soort zijn. De
tuintjes voor de hoeven zien er joyeuzer uit; de sier
van en om de oude behuizingen valt meerop,en
ook het landsbeeld is minder somber en ge
drukt. De indruk dien het landsbeeld wekt,
heeft doorgaans veel overeenkomst met den
indruk dien de bewoner op ons achterlaat. En
dat is geen toeval; want er is stellig een zekere
wisselwerking. De somber gestemde boer zal geen
blijmoedige emblemen aan of om zijn woning
verduren en onbewust zal hij, door de wijze
van bebouwing van den grond, den stand en de
hoedanigheid der boomen, het land met somber
heid stempelen. En omgekeerd, kan land dat
van nature somber is, de bewoners drukken
en versomberen. Dit is geen gewaagde ver
onderstelling, maar een erkende, want op tal
van punten stellig geconstateerde feitelijkheid.
De Alblasserwaard is te groot om aan de
uiterste zijden hetzelfde landsbeeld en hetzelfde
inwonerstype te kunnen bezitten, bovendien
grenst het ten Westen aan een industriegebied,
maar over 't geheel genomen is de bewoner er
goedsmoeds. Alhoewel ook hier soms wel de zwarte
misère van een dood geloof zielen verkreukt,
toch is met vrijmoedigheid te zeggen: in de
Alblasserwaard, daar wonen de lachende Calvi
nisten.
We trekken dus naar 't Zuiden; veel last van buren
hebben we daar niet op den kalen Nieuwpoortschen
weg naar Goudriaan. Maar wél is er veel oogenschoon.
De weg is kaarsrecht getrokken, door een ingenieur
met een maatstokje, en boomloos dringt hij door in
de diepte der wijde landen. Als we omzien naar 't
pas verlaten Nieuwpoort, dan is dat een verrassing.
Het omgordde stedeke ligt daar als een groen byou,
een edelen vorstentuin. De iepenboomen op den wal
sturen hun groet diep het achterland in, want hoog
verheffen zij zich boven deze groote vlakten. Maar
vóór ons ligt het vogelenland open, naakt en verlaten.
We passeeren zijwegen; deze willen ons afleiden naar
de bewoonde buurten, zoo de Gravelandsche Dijk
naar Groot-Ammers, alwaar onze Koningin een oud
Riddergoed bezit, de Liesveldt. Maar wij houden
ons streng aan het open land van Goudriaan en
negeeren óók de romantisch gelegen Achterlandsche
Wetering en de kreupelhoutkade daarachter, dien
Middelweg heet.
INKOOP
Brillant, Paarlen, Platina, Goud en Zilver.
H, LAMMERS, Juwelier, Ao 1845
OUDEGRACHT 149 UTRECHT
- EXPERT der Nederlandsche Spoorwegen,
.En worden ten einde toch ook weer beloond voor
zooveel trouw aan de vlakten boven het lief pastorale.
Want alle weidevogels van Holland komen ons
hier een jubelgroet toejuichen. En dus niet alleen de
schelle kieviet, maar ook de grutto die een buikspreker
is en de karekiet en de rietvink, de bewoners van het
riet; en dan nog de ontelbare merels, die met de
spreeuwen het koeland afweiden, op zoek naar eetbaar
ongediert. Het watersnipje schiet kwiek met haar
donzen jonkjes over den molentocht, met scherpe
bewegingen, die aan 't kriskrassen van watervlooi
en doen denken. Een filosofische reiger staat een
vraagstuk op te lossen tusschen de trotsche sabels
van het lisch; straks, als hij de uitkomst hebben zal,
valt hij omhoog als een uitgebalanceerd-schoon
zweeftuig, dat lichter is dan de lucht.
De merelaren scharrelen zoo bedrijvig met de spreeu
wen door het gras. Ze hebben een vurige haast, of
de heks van Berkouw hen op de hielen zit. En angst
kennen ze niet, al net zoomin als de brutale
potmosschen. Een jong dertel paard komt langs daveren;
de kieviet vlucht, maar de drukke zwartrokken blij
ven aan hun scharrelkarwei in 't gras, al passeeren
de verpletterhoeven op enkele duimen afstands.
DOORKIJKJE OP OTTOLAND
Wij klappen even in de handen en een zwerm aller
hande vogels vliegt op uit de weide en de zwinnen;
maar niet de merelaren en spreeuwen. Onder de
zon hangen de orgelende leeuwerikken, nietige grauwe
vogeltjes, die we danig hooren maar schier niet zien;
een moeilijk volgbaar stipje in de luiende zomeilucht.
Een vlerkje en een keel. Erkomteen blijde vrede over
het land waar deze schrille orgeltjes pijpen uit den
hemel.
Nu, vrede is hier. Een nobele blanke vredigheid,
waar de vele weidevogels toch ook weet van moeten
hebben, want waarom kwamen ze anders juist hier?
De kale weg door de ruimte tot Goudriaan is ook
rijk aan watermolens. Ik telde er zes of zeven op n
tocht, de meeste sierlijk-plompe bovenkruiers,
maar toch ook een enkele rankere wipmolen. We
naderen telkens den. breeden molentocht, maar ook
iederen keer wijkt onze weg weer iets af, naar het land
en de ongereptheid van weide en lucht. Maar even
voor Goudriaan wordt ons, na zooveel gestrengheid,
het volle pond gegeven van de idylle. We bestijgen
een hooge brug, en daar slingert voor onze oogen de
Groote- of Wilde-Boezem, die den
Peulwijkschenvan den Ottolandschen Polder scheidt.
Dit romantische droomteedere water zal straks,
even boven Laag-Blokland, in den dwarsen Boezem
van den Overwaard overgaan, om dan later nóg eens
te splitsen, en wel aan de Vuilendamsche Brug, waar
dan het langste part van dezen boezem begint.
En zie, verstokte heidezwervers, naar dit wonder
lijke water moet ge nu eens komen, 't doet er niet
toe in welk seizoen; kom maar eens. En ge zult als
ik, een poldervrind daar worden. Ge moogt ervan
verzekerd zijn, dat ge daar naar hartelust alleen
kunt zijn; niemand (of ik zou 't weer eens moeten
zijn) komt u daar storen. Soms stapt langs den
biezendijk een traaggaande koddebeier, op zoek naar
strikken, verboden vischtuigen klemmen. Maar zoo'a
goede rustige stap van een ernstig man, gansch en
al passend in de omgeving daar, stoort de eenzaam
heid niet. Want het zijn geen ijdele klappers, deze
mannen van den nacht en 't ontij, die al de knepen
kennen van de stroopers en de dilettant-stroopers.
(gelijk ik er een ben); die te land en te water met de
zelfde zekerheid gaan, alsof ze zwemvliezen hadden,.
instede van paardeleeren vetlaarzen aan.
Eens heb ik zoo'n type tegen gehouden, om hem
uit te hooren over zijn eenzaam en hardvochtig;
beroep. Maar de kerel was als een potvisch, er
kwamen geen verhalen over zijn lippen. En toch.
moet dat er een geweest zijn, die veel barre avonturen
beleefd heeft, met stroopers en ont bedelaarsvolk..
Want zijn kop en hals en handen waren van lidteekens
volgegroefd; zijn linker heup schokte iets, toen hij;
in zijn tragen droomstap verder liep.
Later vernam ik meer over dien kleinen
grijzen stroopersfuik. Hij liep daar al groot
veertig jaren langs den Boezem en daar
ergens woonde hij ook, in de alleenigheid..
Een scheele daggelder van den Vuilendam,.
die als klein jong om een paar stekken zetten,.
door hem bekeurd en daarna (vanwege 't ver
zet) half beursch geslagen was, vertelde me vol
bewondering over dezen machtigen kleinen
polderkeizer. Gunter woont 'em meneer, wijd
hiervandaan, ieverans bij den
Schoonenburgschen Bol. Een wijf het 'em niet; keinderen
heelegaar niet. Wij noemen 'em Driek den.
Duvel, hoe of 'em niet zou 'k motten nazien
op de bekeurmgen, uit mijn kop weet ik dat
echtig niet. Zooals een ander minsch kan hooren
dat het dondert 'an de lucht, zoo verneemt Driek.
dat er ievers een strooper morrelt 'an een
verbooien vischtuig, als is 't uren wijd gaans.
Ik kin best ruiken en kijken al zeg 't het zelf..
maar ik kan geen drie uren wijd kijken
Driek wel, as 't maar om een stekkenzetter te
doen is. En hij kin ruiken, of een minsch een
vischakte in z'n borstboekie het, of niet.
Noumeneer, en dan wordt 'et maar akelig, veur
een daggelder as ik bin, die gien vischakte
enjFgien jachtakte koopen en kan. Maar elk zijn;
bedrieven; hij mot mijn vangen, ik mot hum uit
den wege loopen".
Weet je wat of hem goed kan ? Vechten,
meneer. Van jongsaf 'an altijd best gekannen. Hij
het mijn eigen vaar, en dieëwas bekant twee meters
hoog, 'n keer op zijn bek geslegen, dat hem vier dagen
lang op 't strooi gelegen heit. En Driek is eigens al
z'n leven zoo'n drieturfiesmannegie gewist. Maar
loopt gerustigeen kaaigie om, as je 'm ziet'ankommen,
want hij kan een koolstoof 1) uit de aard' tillen en jou
daarmee de wereld afslaan, dat kin 'em."
En waarom noemen jullie hem den Duvel?"
Da's wiedes: Driek gaat met den Duvel om.
Hoe komt 'em anders 'an al die kracht? D'r wordt
van 'em verhaald, dat in zijn kaaihuisie de
dwaallichies kommen ten rtacht, veurnamelijkinNovember.
Rechtevoort gelooft de jonkheid niet meer 'an
dwaallichies, maar zulk soort tijen zijn er meer gewist,
1) knotwilg