De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1926 28 augustus pagina 10

28 augustus 1926 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND No. 2569 l" H HET DORP GOUDRIAAN OLLANDSCHE TAFEREELEN DOOR HERMAN DE MAN DE BOEZEM VAN DEN OVERWAARD NABIJ GOUDRIAAN LANGS GRAAFSTROOM EN ALBLAS //. Van Nieuwpooff naar OHoland E gaan denzelfden weg, als eertijds die groengerokte boerenmeid, we trekken het achterland in, naar Goudriaan. Thans zijn we in 't Oostelijk deel van den Alblasserwaard en dat het menschenslag hier al gansch anders is dan in de Vijfheerenlanden, blijkt aan alles. Aan de wijze, waarop de'boer hier groet (het opgewekte morriïgalmt hij graag 'n elkeen tegemoet van achter uit zijn keel) ja zelfs aan dien groet merkt men er al wat van. Maar er zijn tal van andere teekenen, die velen meer zullen overtuigen, dat de bewoners van den Alblasserwaard van blijgezinder soort zijn. De tuintjes voor de hoeven zien er joyeuzer uit; de sier van en om de oude behuizingen valt meerop,en ook het landsbeeld is minder somber en ge drukt. De indruk dien het landsbeeld wekt, heeft doorgaans veel overeenkomst met den indruk dien de bewoner op ons achterlaat. En dat is geen toeval; want er is stellig een zekere wisselwerking. De somber gestemde boer zal geen blijmoedige emblemen aan of om zijn woning verduren en onbewust zal hij, door de wijze van bebouwing van den grond, den stand en de hoedanigheid der boomen, het land met somber heid stempelen. En omgekeerd, kan land dat van nature somber is, de bewoners drukken en versomberen. Dit is geen gewaagde ver onderstelling, maar een erkende, want op tal van punten stellig geconstateerde feitelijkheid. De Alblasserwaard is te groot om aan de uiterste zijden hetzelfde landsbeeld en hetzelfde inwonerstype te kunnen bezitten, bovendien grenst het ten Westen aan een industriegebied, maar over 't geheel genomen is de bewoner er goedsmoeds. Alhoewel ook hier soms wel de zwarte misère van een dood geloof zielen verkreukt, toch is met vrijmoedigheid te zeggen: in de Alblasserwaard, daar wonen de lachende Calvi nisten. We trekken dus naar 't Zuiden; veel last van buren hebben we daar niet op den kalen Nieuwpoortschen weg naar Goudriaan. Maar wél is er veel oogenschoon. De weg is kaarsrecht getrokken, door een ingenieur met een maatstokje, en boomloos dringt hij door in de diepte der wijde landen. Als we omzien naar 't pas verlaten Nieuwpoort, dan is dat een verrassing. Het omgordde stedeke ligt daar als een groen byou, een edelen vorstentuin. De iepenboomen op den wal sturen hun groet diep het achterland in, want hoog verheffen zij zich boven deze groote vlakten. Maar vóór ons ligt het vogelenland open, naakt en verlaten. We passeeren zijwegen; deze willen ons afleiden naar de bewoonde buurten, zoo de Gravelandsche Dijk naar Groot-Ammers, alwaar onze Koningin een oud Riddergoed bezit, de Liesveldt. Maar wij houden ons streng aan het open land van Goudriaan en negeeren óók de romantisch gelegen Achterlandsche Wetering en de kreupelhoutkade daarachter, dien Middelweg heet. INKOOP Brillant, Paarlen, Platina, Goud en Zilver. H, LAMMERS, Juwelier, Ao 1845 OUDEGRACHT 149 UTRECHT - EXPERT der Nederlandsche Spoorwegen, .En worden ten einde toch ook weer beloond voor zooveel trouw aan de vlakten boven het lief pastorale. Want alle weidevogels van Holland komen ons hier een jubelgroet toejuichen. En dus niet alleen de schelle kieviet, maar ook de grutto die een buikspreker is en de karekiet en de rietvink, de bewoners van het riet; en dan nog de ontelbare merels, die met de spreeuwen het koeland afweiden, op zoek naar eetbaar ongediert. Het watersnipje schiet kwiek met haar donzen jonkjes over den molentocht, met scherpe bewegingen, die aan 't kriskrassen van watervlooi en doen denken. Een filosofische reiger staat een vraagstuk op te lossen tusschen de trotsche sabels van het lisch; straks, als hij de uitkomst hebben zal, valt hij omhoog als een uitgebalanceerd-schoon zweeftuig, dat lichter is dan de lucht. De merelaren scharrelen zoo bedrijvig met de spreeu wen door het gras. Ze hebben een vurige haast, of de heks van Berkouw hen op de hielen zit. En angst kennen ze niet, al net zoomin als de brutale potmosschen. Een jong dertel paard komt langs daveren; de kieviet vlucht, maar de drukke zwartrokken blij ven aan hun scharrelkarwei in 't gras, al passeeren de verpletterhoeven op enkele duimen afstands. DOORKIJKJE OP OTTOLAND Wij klappen even in de handen en een zwerm aller hande vogels vliegt op uit de weide en de zwinnen; maar niet de merelaren en spreeuwen. Onder de zon hangen de orgelende leeuwerikken, nietige grauwe vogeltjes, die we danig hooren maar schier niet zien; een moeilijk volgbaar stipje in de luiende zomeilucht. Een vlerkje en een keel. Erkomteen blijde vrede over het land waar deze schrille orgeltjes pijpen uit den hemel. Nu, vrede is hier. Een nobele blanke vredigheid, waar de vele weidevogels toch ook weet van moeten hebben, want waarom kwamen ze anders juist hier? De kale weg door de ruimte tot Goudriaan is ook rijk aan watermolens. Ik telde er zes of zeven op n tocht, de meeste sierlijk-plompe bovenkruiers, maar toch ook een enkele rankere wipmolen. We naderen telkens den. breeden molentocht, maar ook iederen keer wijkt onze weg weer iets af, naar het land en de ongereptheid van weide en lucht. Maar even voor Goudriaan wordt ons, na zooveel gestrengheid, het volle pond gegeven van de idylle. We bestijgen een hooge brug, en daar slingert voor onze oogen de Groote- of Wilde-Boezem, die den Peulwijkschenvan den Ottolandschen Polder scheidt. Dit romantische droomteedere water zal straks, even boven Laag-Blokland, in den dwarsen Boezem van den Overwaard overgaan, om dan later nóg eens te splitsen, en wel aan de Vuilendamsche Brug, waar dan het langste part van dezen boezem begint. En zie, verstokte heidezwervers, naar dit wonder lijke water moet ge nu eens komen, 't doet er niet toe in welk seizoen; kom maar eens. En ge zult als ik, een poldervrind daar worden. Ge moogt ervan verzekerd zijn, dat ge daar naar hartelust alleen kunt zijn; niemand (of ik zou 't weer eens moeten zijn) komt u daar storen. Soms stapt langs den biezendijk een traaggaande koddebeier, op zoek naar strikken, verboden vischtuigen klemmen. Maar zoo'a goede rustige stap van een ernstig man, gansch en al passend in de omgeving daar, stoort de eenzaam heid niet. Want het zijn geen ijdele klappers, deze mannen van den nacht en 't ontij, die al de knepen kennen van de stroopers en de dilettant-stroopers. (gelijk ik er een ben); die te land en te water met de zelfde zekerheid gaan, alsof ze zwemvliezen hadden,. instede van paardeleeren vetlaarzen aan. Eens heb ik zoo'n type tegen gehouden, om hem uit te hooren over zijn eenzaam en hardvochtig; beroep. Maar de kerel was als een potvisch, er kwamen geen verhalen over zijn lippen. En toch. moet dat er een geweest zijn, die veel barre avonturen beleefd heeft, met stroopers en ont bedelaarsvolk.. Want zijn kop en hals en handen waren van lidteekens volgegroefd; zijn linker heup schokte iets, toen hij; in zijn tragen droomstap verder liep. Later vernam ik meer over dien kleinen grijzen stroopersfuik. Hij liep daar al groot veertig jaren langs den Boezem en daar ergens woonde hij ook, in de alleenigheid.. Een scheele daggelder van den Vuilendam,. die als klein jong om een paar stekken zetten,. door hem bekeurd en daarna (vanwege 't ver zet) half beursch geslagen was, vertelde me vol bewondering over dezen machtigen kleinen polderkeizer. Gunter woont 'em meneer, wijd hiervandaan, ieverans bij den Schoonenburgschen Bol. Een wijf het 'em niet; keinderen heelegaar niet. Wij noemen 'em Driek den. Duvel, hoe of 'em niet zou 'k motten nazien op de bekeurmgen, uit mijn kop weet ik dat echtig niet. Zooals een ander minsch kan hooren dat het dondert 'an de lucht, zoo verneemt Driek. dat er ievers een strooper morrelt 'an een verbooien vischtuig, als is 't uren wijd gaans. Ik kin best ruiken en kijken al zeg 't het zelf.. maar ik kan geen drie uren wijd kijken Driek wel, as 't maar om een stekkenzetter te doen is. En hij kin ruiken, of een minsch een vischakte in z'n borstboekie het, of niet. Noumeneer, en dan wordt 'et maar akelig, veur een daggelder as ik bin, die gien vischakte enjFgien jachtakte koopen en kan. Maar elk zijn; bedrieven; hij mot mijn vangen, ik mot hum uit den wege loopen". Weet je wat of hem goed kan ? Vechten, meneer. Van jongsaf 'an altijd best gekannen. Hij het mijn eigen vaar, en dieëwas bekant twee meters hoog, 'n keer op zijn bek geslegen, dat hem vier dagen lang op 't strooi gelegen heit. En Driek is eigens al z'n leven zoo'n drieturfiesmannegie gewist. Maar loopt gerustigeen kaaigie om, as je 'm ziet'ankommen, want hij kan een koolstoof 1) uit de aard' tillen en jou daarmee de wereld afslaan, dat kin 'em." En waarom noemen jullie hem den Duvel?" Da's wiedes: Driek gaat met den Duvel om. Hoe komt 'em anders 'an al die kracht? D'r wordt van 'em verhaald, dat in zijn kaaihuisie de dwaallichies kommen ten rtacht, veurnamelijkinNovember. Rechtevoort gelooft de jonkheid niet meer 'an dwaallichies, maar zulk soort tijen zijn er meer gewist, 1) knotwilg

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl