Historisch Archief 1877-1940
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
No. 2571
GESCHIEDENIS DES VADERLANDS UIT HET KLADSCHRIFT VAN JANTJE
l
VEERTIENDE ZANG, II
Van koning Christiaan vermeldt men vreemde zaken,
Die, schoon histoire intime, ook ons terdege raken.
Hij was een zonderling, romanheld en fantast,
Zichzelf en anderen zijn leven lang tot last.
Ja reeds als zuigeling van zes of zeven weken
Deed deze kleine kwant de wereld van zich spreken.
Hij lag op 't slot van Nijburg in zijn wieg, in slaap,
Daar springt door 't open raam een ruige slingeraap;
De baker 't kan den beste onzer overkomen
Was in den dut geraakt, en zat gerust te droomen.
De aap sluipt naar de wieg, hij rukt het kind er uit,
En klautert naar het dak met zijn doorluchten buit.
Daar laaft hij 't wicht met melk, in schokkerige scheutjes,
De melkflesch had hij mee hij voert het apenneutjes,
En drukt het gén figuur voor een aanstaanden vorst!
Al grijnzend van genot aan zijn ongure borst.
Dan keert hij, met bébébehoedzaam dalend, weder,
En legt 'm ongedeerd in 't rose wiegje neder.
'k Heb menigeen gekend, van wien ik zuchtend dacht:
Had jou zoo'n aap geroofd en niet teruggebracht!"
Dit avontuur is diep in Chrisje's ziel gedrongen,
Zijn gansche leven werd een reeks van apensprongen.
Hij was een lastig kind, en hoogst onhandelbaar;
Als opgeschoten knaap van vijftien, zestien jaar
Gelukte 't hem al vaak de nachtwacht te verschalken,
t' Ontsnappen uit 't paleis om door de stad te zwalken,
Met vriendjes bluf te slaan in nachtcafé's en zoo,
En kattekwaad te doen, in streng incognito.
We zijn te Bergen, 't Is een tiental jaren later,
En Christiaan, een Don Juan van 't eerste water,
Schuift stiekum door de stad. Zijn Hoogheid is op jacht;
En nooit heeft eenig weispel eedier wild gebracht.
Hij slentert langs een kroeg; de deur staat op een kiertje;
Hij gluurt hij gaat naar binnen, en bestelt een biertje.
Wat had de schalk door 't reetje van de deur gezien?
Ten eerste de waardin, een vette pottetrien,
Daar was het mooie gauw genoeg van afgekeken,
Maar wat deed onzen speurder beven en verbleeken?
Het was een blonde maagd, zoo onbeschrijflijk schoon,
Dat zij te heerlijk scheen zelfs voor een vorstenzoon.
Ik schets haar schoonheid niet. Het zou mij niet gelukken
De gratie dier godin in vaerzen uit te drukken.
Prins Christiaan was weg. 'k Bedoel: hij zat er wel,
Maar in een soort van trance. Bij bovenaardsch bestel,
Zoo zuchtte 't in zijn ziel, is mij die maagd gezonden;
Nu heb ik mijn geluk, of.... ongeluk gevonden!
Zoogoed en kwaad als 't ging, begon hij een gesprek;
Daar was madam van thuis '? aan woorden geen gebrek !
Ze kon 't befet gerus an Duifjen overlaten,
En kwam gezellig bij meheer wat zitten praten.
Ze was van Amsterdam, en kon meheer die stad?
Daar hasse 'n ruizesaak in appele gehad,
In groent' en aanverwant. Nou 't had niet bar geloopen;
Maar 't lukte net op tijds de rommel te verkoopen.
Een kramer, die ze kon, van Berregen vandaan,
Zeit: Bregt zoo hiet ik Bregt, jij mot na Bergen gaan,
Daar kan 'k 'n fijn kefee, dat leeg komt^deze dagen,
De kroeg gaat voor 'n krats, je ken 't 'r best op wagen,
Koop jij die gribus op." Ik zeg, 'k zeg: ,,'k zeg nie nee,"
Maar ik zeg tegen Duif, 'k zeg: Duif," zeg 'k, jij gaat mee."
Afijn, /.oo was 't gegaan, 't Liep best, hè? Ieder mocht 'r,
Haarzelf en Duveke, daar staasse; das me dochter.
z' Is evegoed 'n knappe meid al-zeg-k-t-zelf.
En 'k heb 'n nette saak. ik sluit om halluf elf.
Hier kornme z' evengoed van deftige gezinnen,
Van prima stand beslist, 'k Laat iedereen nie binnen !
Me tappe wijn of bier. 't Is hier van el k-wat-wils,
En dik-in-orde. Zonder smoessies. Nóg n pils?"
De prins doolt peinzend rond langs Bergen's duistre grachten,
('k Verwar 't met Amsterdam) verzonken in gedachten....
Een week of wat daarna: verandring van tooneel:
Thans zien we Bregt en Duveke in een mooi kasteel....
De rest begrijp je wel; meer zal 'k er niet van zeggen;
Wat heb ik al die dingen haarfijn uit te leggen?
Arm Duveke stierf jong. Zij was een reine ziel,
Op Wier gedrag als vrouw geen zier te zeggen viel.
Want was haar fout" een fout? Zij was, ja, 's konings liefje",
Maar d'echt was echt schoon zonder burgemeester's briefje.
Zij is haar minnaar tot haar dood toe trouw geweest.
Hij was een wildebras; zij was zijn goede geest;
En Duveke bewees van 't wijze woord de waarheid:
Je kunt een lady zijn, al ben je maar een bar-meid.
In scherven lag de vaas de nardus geurde na
In de gedaante van de pseudo-schoonmama,
Een vrouw, die in het Deensche Spel een rol zou spelen,
Met de détails waarvan 'k 't publiek niet zal vervelen.
Zïleidde Christiaan, en altijd met succes;
Voor 't Hollandsche belang stond Sybrecht op de bres;
Wie van den koning d'een of andre gunst wou vragen,
Moest eerst bij Bregtje zijn, dan had hij kans van slagen.
Er zijn nog huizen daar van ongekende pracht,
Gebouwd door Hollanders, die Bregtje derwaarts bracht.
Zij hield op haar kasteel geregeld audiëntie,
Haar invloed op den vorst was zonder concurrentie,
En 't vreemdst is, dat de koningin, Elisabeth,
Zich tegen dezen toestand nimmer heeft verzet.
Misschien begreep ze 't niet, of wou ze 't niet goed snappen,
Of vond ze 't prettig weer eens huislijk Vlaamsen te klappen,
Hoe 't zij, het is een feit, in 't koninklijk gezin
Was Sybregt Willemse de vaste huisvriendin.
Zelfs kreeg de zaak zoowaar een teer poëtisch tintje,
Toen Bregtje baker werd bij Betje's eerste kindje !
Ach, volgde iedre vrouw Elisabeth's systeem,
Daar was geen ongelukkig-hiiwelijks-prob'eem !
Bereis je ooit die streek, wat 'k stellig maar eens doen zou,
Denk dan aan Sybregt Willems, d'Amsterdamsche groenvrouw,
Maar bovenal, mijn vriend, in kuische piëteit,
Je twee-minuten-stilte" aan Duveke gewijd !
CHARIVARIUS