De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1926 18 september pagina 11

18 september 1926 – pagina 11

Dit is een ingescande tekst.

No. 2572 DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND li GEZICHT OP BLESKENSGRAAF VAN DE BRUG TE OUD-ALBLAS HOLLANDSCHE TAFEREELEN DOOR HERMAN DE MAN / LANGS GRAAFSTROOM EN ALBLAS III. Van Ottoland naar den Dam HIER snorren de autobussen van de Reederij pp de Lek, ondanks de smalle wegen, en voeren de boeren naar de geel-wit-zwafte sierbooten dezer Reederij, die hen naar de stad brengen. Hoe graag had ik geschreven: ze brengen de boeren en de polder toeristen naar de sierbooten, maar zoo ver zijn we nog niet met onzen nationalen trots. De toerende Hol landers malen wat om Holland? 't Zou wat zijn ! Het groene vlekje op de landkaart is velen landnog onbekender dan Afrika. Kan uit Bethlehem iets goeds komen? Kan dat kleine Holland zoo verzadigd zijn van 't waarlijk schoone? Er is inderdaad iets goeds uit Bethlehem gekomen, nietwaar? En ons Holland is schoon. Wie zich nu gewapend weet met voldoende geestelijke aristocratie, om het schoone te kunnen genieten, buiten het door sleurgang geijkte om, wie geen behoefte meer voelt aan heidepensionnetjes en quasimondaine yilladorp-restaurants, kome toch ook eindelijk eens naar ons glo rieuze polderland, waar hij een goede onge kunsteldheid zal ervaren, wars van elke onnatuur. Hij zal wat cultuur" moeten ont beren (in onze goede boerenherbergen worden nog altijd niet door slappe tolstoyaansche dames met soepjurken aan ethische gerechten opgediend) en de vervloekte landssfeerverminkende tearooms" en dancings" zijn er ookgelnkkig nog niet: haast u dus gij werkelijken, komt naar ons onverhulde open, ons eerlijk land. Gaat heden alvast met mij me , ik zwerf Ottoland uit, door een rijke boerenbuurt, langs een slingerend natuurlijk watertje, op den Vuilendam aan. Laag Blokland passeeren we ongemerkt langs de Sint Jacobsbrug; een zeldzaam restant in dit gansch en al Protes tante land, van de voormalige Roomsche naamgeving. Van Vuilendam loopt een kale dwarsweg naar het Lekdorp Groot-Ammers, en ook deze damweg is weer geflankeerd door den Overwaardschen Boezem, die bij de hooge Ammersche Voetbrug eindelijk overgaat in het langste rechte part, op den Kinderdijk aan. Het vruchtbare land is hier kwistig doorschoten met tiendewegen en weteringen. Van den Vuilendamsche heul trekken we nóg dieper het Graafsche land in. En het is merkwaardig, hoe we hier ineens gaan inzien, dat het hoevetype gansch en al veranderd is. De langshuizen van den lekdijk waren alle zóó eender, dat we vergaten naar details, te zien. Van te voren wisten we 't immers al, iedere oude hoeve vertoonde ons een strenge gesloten heid, zuiver van proporties en alle van dezelfde stereotiepe voornaamheid. Maar zie nu eens hier. Dadelijk als we er oplettender naar worden, missen we de hooibergen. Waar zijn ze gebleven? Er is hier toch evenveel hooiland als aan en over de Lek? Hier, zoowel als daar, is de kaasmakerij het hoofdbedrijf der weideboeren. Maar lang zoeken we niet naar de bergplaats van 't hooi. De achterbulten van de kruishoeven verraden eerlijk de opslagen. En ginder zien we 't boerenvolk alreeds bezig 't eerste hooi te bergen .van dit zomertij. De hoeve heeft een dwarse wagen poort, met twee meestentijds rond-toeloopende poortdeuren, en juist boven den poortboog staan de ge weldige dwarsluiken open, ter hoogte van 't voer hooi. Op den boerenwagen staat de sterke stoepmeid en met de lange hooivork (de opgever of stieker geheeten) steekt ze de plokken toe naarden boer. dien zelf op den hooizoider staat, voor de luiken, omdat zijn arbeid daar veel overleg eischt. Want dat is niet botweg hooi op hooi stapelen, vergis U niet. De plokken hebben een pluimlijn, en de pluimen moeten naar buiten gekeerd liggen, en alles zoo regelmatig mogelijk. En niet te vast, maar ook weer niet te los, want de landoogst moet goed kunnen uitbroeien. Daarvan wordt het hooi rijp en krijgt het den pittigen geur, waar de koeien blijkbaar zoo verzot op zijn; want dood, ongebroeid hooi gaat er des winters lang zoo smakelijk niet in. Als we dien hooizoider eens wat nauwkeuriger bekijken, dan zien we spoedig, met een geheel af zonderlijk hoevetype te doen te hebben. Ook in Friesland en Overijssel wordt het hooi boven huis en stalling bewaard, maar nergens komen die bultige daken voor in de kruishoe ven, ja ook in de langshuizen. Ge zoudt denken, dat deze glooiende uitbouw de strenge regelmaat, waarin de meeste boerenhoeven zijn opgetrokken, moet schaden? Maar neen, ook in dezen hoevebouw is de rust, de zelfde patriarchale rust van de strakke hoeven aan den overkant. Hoe weldadig doet zoo'n Graafhoeve aan, in haar plechtige rust. 't Zijn waarlijk (vergeef me 't HOEVE LANGS DE ALBLAS grijsharige voorbeeld) uit den grond opgegroeide bouwwerken, die als planten uit dit land sproten. D'r zijn anders rare snaken bij, kapitale kasten, die door den omvang al van welvaart getuigen, en waar van het rietdak niet n knobbel vertoont, maar nog een anderen, opzij van die schuurverhe venheid, waaronder dan een uitbouw is, iets als een overdekte gang, die naar het boenhok voert. Die gangen zijn soms eigenlijk lankwerpige tusschenkamers, en 't is daar, dat de familie des zomers bij voorkeur huist. Het is er koel en dicht bij 't water. De wringkuip staat er, en de kaasvaten onder de persen. Maar nog grootere hoeven hebben aan de zijde van het water een apart staand zomerhuis, en 't is weer merkwaardig om te zien, hoe meesterlijk de golving der hoeve overgaat in dit aanbouwtje: Welk heerlijk vermogen moet dat toch geweest zijn, dat als een onbewuste macht zetelde in 't wezen van eiken boerentimmerman; een ver mogen dat hem er van weerhield een stijlloos werkstuk af te leveren. Soms zegt er een: de oude bouw trekt aan door de verweerdheid; nieuwe gebouwen missen innigheid. Maar heeft de tijd de vormen ver edeld, tegelijk met de kleuren? Larie ! De knalroode verfoeielijke steenen der nieuwe hoeven kunnen in 't 'Verouderen dan wat milder worden, nog een weinig met de omgeving vervloeien, maar zoo fijntjes als de kleine grijze baksteentjes waaruit de meeste Graafstroomhoeven zijn opgetrokken, worden ze nooit. En de monstrueuze opgesmukte lijnlooze hofsteden, die onze boerenbuurten steeds meer komen ontsieren, zullen nimmer vormelijk schoon worden. Werkelijk,. 't wordt tijd, dat de nieuwbouw van hoeven in waar diger handen komt; gelukkig is er ook op dit terrein, kentering ten goede. In een dier geweldenaars van oud-vertrouwde grijze familiehuizen, waren drie gevelsteenen gemetseld, vermeldend de hoogten, waarop het water bij de laatste overstroomingen gestaan heeft. De laatste van dit drietal vond in 1855 plaats, toen de Horndijk boven Asperen bezweek, en de noodinundaties van Dalem en den Gaddam niet al het water wegwerken konden. Na weinig tijd vloeide het breukwater over denZouwe-enden Bazeldijkde Alblasserwaard binnen. Een hevigen nood heeft deze laatste overstrooming echter niet teweeggebracht voor dit gebied; vroeger zijn daar kwader slagen gevallen. Toch stemmen zulke gevelsteenen (de hoogste was meer dan twee meter boven den grond) tot ernst. Ook zijn er weer typische dorpen op deze reis. Aller eerst komt Molenaarsgraaf met Gijbeland aan de overzij. Van alle Graafstroomdorpen is dit het nuchterst en lang heb ik er nimmer willen toeven. Maar na Bleskensgraaf, waar een toren is, die altijd geïllumineerd lijkt, is Oud-Alblas weer heel fijn. Een donker getint dorp, gelegen aan 't nu veel breeder ge worden water, dat bij den korenmolen voorbij Bleskensgraaf van naam en karakter ver anderde ; daar Alblas ging heeten en statiger werd. Er is iets in Oud Alblas, dat me aan de Weesper ligging aan de Vecht doet denken. Maar Oud-Alblas is waarlijk nog indringender Hollandsch. Een donker dorp zei ik, ja wer kelijk, zelfs een weemoedig dorp. Maar deze weemoed is niet somber, eer gelaten. Er is iets heel voornaams in de sfeer van dit mooie plekje Holland, voornamelijk op een kalmen zomer avond. De ingetogenheid daar,wektgedachten aan den stillen Zondag; ja, Oud-Alblas kon een oord zijn van deftige oude menschen, die glimlachen kunnen over hetgeen voor bij is. Er is een dolgezellig kroegje, eenstoepje op; ge vindt het wel als ge speurt. In dat def tig boerenherbergje waait nog een bétje de geur van oude tijden. Ge moogt het niet o ver vertellen, dat ik daar nog een aasje aan ver slingerd ben; mijn jonkheid eischt het nieuwe, het stormende, het bewogene. En toch nietwaar.... zoo'n oud-vertrouwd horrenkroegje, een lieve matrone er in, een glanzend tapkastje met kristallen karaffen, een plengaltaar voor een levenslustige godheid gelijk tja, daar zit charme in. Maar lavendel moet men niet al te lang ruiken; dus, hei kroegje uit en 't wijde land weer in. De danig slingerende Alblas neemt menig loopje met ons, maar we volgen trouw en gaarne.want waarlijk, de Water geuzen wisten 't wel; ze hebben de schoonste vaarten van Holland afgescnuimd. Hier, aan 't einde van onze reis, is van hun machtig temperament niet zoo veel meer merkbaar. Mag van de Vijfheerenlanden vrijelijk gezegd worden, dat de woeste hervormings passie der Geuzen en der eerste afgescheidenen, als een wilde brand is ingeslagen, tot steil fanatisme, dat van geen wijken of handelen weet (ook al is dat woeste vuur al lang gedoofd en al leeft de herinne ring ervan alleen nog maar in de onwrikbare oogen na) de Geuzennazaten van langs de Alblas fluiten een deuntje door hun leven. En houden zoo waarlijk van een goede grap, en van sinistere grappen. 't Was heel dicht nabij Alblasserdam, dat ik de industriepoort binnen trad. Plotseling breekt de idylle, ijzeren masten verscheuren den ijlen hori zont; zware dreunslagen uit scheepswerven en ijzerfabrieken voegen een ongewoon gerucht toe aan de goede murmeling van de landen langs de Alblas.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl