Historisch Archief 1877-1940
No. 2572
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
li
GEZICHT OP BLESKENSGRAAF
VAN DE BRUG TE OUD-ALBLAS
HOLLANDSCHE
TAFEREELEN
DOOR HERMAN DE MAN /
LANGS GRAAFSTROOM EN ALBLAS
III. Van Ottoland naar den Dam
HIER snorren de autobussen van de Reederij pp
de Lek, ondanks de smalle wegen, en voeren de
boeren naar de geel-wit-zwafte sierbooten dezer
Reederij, die hen naar de stad brengen. Hoe graag
had ik geschreven: ze brengen de boeren en de polder
toeristen naar de sierbooten, maar zoo ver zijn we
nog niet met onzen nationalen trots. De toerende Hol
landers malen wat om Holland? 't Zou wat zijn !
Het groene vlekje op de landkaart is velen
landnog onbekender dan Afrika.
Kan uit Bethlehem iets goeds komen? Kan dat
kleine Holland zoo verzadigd zijn van 't waarlijk
schoone? Er is inderdaad iets goeds uit Bethlehem
gekomen, nietwaar? En ons Holland is schoon. Wie
zich nu gewapend weet met voldoende geestelijke
aristocratie, om het schoone te kunnen genieten,
buiten het door sleurgang geijkte om, wie
geen behoefte meer voelt aan
heidepensionnetjes en quasimondaine yilladorp-restaurants,
kome toch ook eindelijk eens naar ons glo
rieuze polderland, waar hij een goede onge
kunsteldheid zal ervaren, wars van elke
onnatuur. Hij zal wat cultuur" moeten ont
beren (in onze goede boerenherbergen worden
nog altijd niet door slappe tolstoyaansche
dames met soepjurken aan ethische gerechten
opgediend) en de vervloekte
landssfeerverminkende tearooms" en dancings" zijn er
ookgelnkkig nog niet: haast u dus gij
werkelijken, komt naar ons onverhulde open, ons
eerlijk land. Gaat heden alvast met mij me , ik
zwerf Ottoland uit, door een rijke boerenbuurt,
langs een slingerend natuurlijk watertje, op
den Vuilendam aan. Laag Blokland passeeren
we ongemerkt langs de Sint Jacobsbrug; een
zeldzaam restant in dit gansch en al Protes
tante land, van de voormalige Roomsche
naamgeving.
Van Vuilendam loopt een kale dwarsweg naar het
Lekdorp Groot-Ammers, en ook deze damweg is weer
geflankeerd door den Overwaardschen Boezem, die
bij de hooge Ammersche Voetbrug eindelijk overgaat
in het langste rechte part, op den Kinderdijk aan.
Het vruchtbare land is hier kwistig doorschoten met
tiendewegen en weteringen.
Van den Vuilendamsche heul trekken we nóg
dieper het Graafsche land in. En het is merkwaardig,
hoe we hier ineens gaan inzien, dat het hoevetype
gansch en al veranderd is. De langshuizen van den
lekdijk waren alle zóó eender, dat we vergaten naar
details, te zien. Van te voren wisten we 't immers al,
iedere oude hoeve vertoonde ons een strenge gesloten
heid, zuiver van proporties en alle van dezelfde
stereotiepe voornaamheid. Maar zie nu eens hier.
Dadelijk als we er oplettender naar worden, missen we
de hooibergen. Waar zijn ze gebleven? Er is hier toch
evenveel hooiland als aan en over de Lek? Hier,
zoowel als daar, is de kaasmakerij het hoofdbedrijf
der weideboeren. Maar lang zoeken we niet naar de
bergplaats van 't hooi. De achterbulten van de
kruishoeven verraden eerlijk de opslagen. En ginder zien
we 't boerenvolk alreeds bezig 't eerste hooi te bergen
.van dit zomertij. De hoeve heeft een dwarse wagen
poort, met twee meestentijds rond-toeloopende
poortdeuren, en juist boven den poortboog staan de ge
weldige dwarsluiken open, ter hoogte van 't voer hooi.
Op den boerenwagen staat de sterke stoepmeid en
met de lange hooivork (de opgever of stieker geheeten)
steekt ze de plokken toe naarden boer. dien zelf op den
hooizoider staat, voor de luiken, omdat zijn arbeid
daar veel overleg eischt.
Want dat is niet botweg hooi op hooi stapelen,
vergis U niet. De plokken hebben een pluimlijn, en de
pluimen moeten naar buiten gekeerd liggen, en alles
zoo regelmatig mogelijk. En niet te vast, maar ook
weer niet te los, want de landoogst moet goed kunnen
uitbroeien. Daarvan wordt het hooi rijp en krijgt het
den pittigen geur, waar de koeien blijkbaar zoo verzot
op zijn; want dood, ongebroeid hooi gaat er des
winters lang zoo smakelijk niet in.
Als we dien hooizoider eens wat nauwkeuriger
bekijken, dan zien we spoedig, met een geheel af
zonderlijk hoevetype te doen te hebben. Ook in
Friesland en Overijssel wordt het hooi boven huis en
stalling bewaard, maar nergens komen die bultige
daken voor in de kruishoe ven, ja ook in de langshuizen.
Ge zoudt denken, dat deze glooiende uitbouw de
strenge regelmaat, waarin de meeste boerenhoeven
zijn opgetrokken, moet schaden? Maar neen, ook in
dezen hoevebouw is de rust, de zelfde patriarchale
rust van de strakke hoeven aan den overkant.
Hoe weldadig doet zoo'n Graafhoeve aan, in
haar plechtige rust. 't Zijn waarlijk (vergeef me 't
HOEVE LANGS DE ALBLAS
grijsharige voorbeeld) uit den grond opgegroeide
bouwwerken, die als planten uit dit land sproten.
D'r zijn anders rare snaken bij, kapitale kasten, die
door den omvang al van welvaart getuigen, en waar
van het rietdak niet n knobbel vertoont, maar nog een
anderen, opzij van die schuurverhe venheid, waaronder
dan een uitbouw is, iets als een overdekte gang, die
naar het boenhok voert. Die gangen zijn soms eigenlijk
lankwerpige tusschenkamers, en 't is daar, dat de
familie des zomers bij voorkeur huist. Het is er koel
en dicht bij 't water. De wringkuip staat er, en de
kaasvaten onder de persen. Maar nog grootere hoeven
hebben aan de zijde van het water een apart staand
zomerhuis, en 't is weer merkwaardig om te zien, hoe
meesterlijk de golving der hoeve overgaat in dit
aanbouwtje: Welk heerlijk vermogen moet dat toch
geweest zijn, dat als een onbewuste macht zetelde
in 't wezen van eiken boerentimmerman; een ver
mogen dat hem er van weerhield een stijlloos werkstuk
af te leveren. Soms zegt er een: de oude bouw
trekt aan door de verweerdheid; nieuwe gebouwen
missen innigheid. Maar heeft de tijd de vormen ver
edeld, tegelijk met de kleuren? Larie ! De knalroode
verfoeielijke steenen der nieuwe hoeven kunnen in 't
'Verouderen dan wat milder worden, nog een weinig
met de omgeving vervloeien, maar zoo fijntjes als de
kleine grijze baksteentjes waaruit de meeste
Graafstroomhoeven zijn opgetrokken, worden ze nooit.
En de monstrueuze opgesmukte lijnlooze hofsteden,
die onze boerenbuurten steeds meer komen ontsieren,
zullen nimmer vormelijk schoon worden. Werkelijk,.
't wordt tijd, dat de nieuwbouw van hoeven in waar
diger handen komt; gelukkig is er ook op dit terrein,
kentering ten goede.
In een dier geweldenaars van oud-vertrouwde grijze
familiehuizen, waren drie gevelsteenen gemetseld,
vermeldend de hoogten, waarop het water bij de
laatste overstroomingen gestaan heeft. De laatste
van dit drietal vond in 1855 plaats, toen de Horndijk
boven Asperen bezweek, en de noodinundaties van
Dalem en den Gaddam niet al het water wegwerken
konden. Na weinig tijd vloeide het breukwater over
denZouwe-enden Bazeldijkde Alblasserwaard binnen.
Een hevigen nood heeft deze laatste overstrooming
echter niet teweeggebracht voor dit gebied; vroeger
zijn daar kwader slagen gevallen. Toch stemmen
zulke gevelsteenen (de hoogste was meer dan twee
meter boven den grond) tot ernst.
Ook zijn er weer typische dorpen op deze reis. Aller
eerst komt Molenaarsgraaf met Gijbeland aan de
overzij. Van alle Graafstroomdorpen is dit het
nuchterst en lang heb ik er nimmer willen toeven.
Maar na Bleskensgraaf, waar een toren is, die altijd
geïllumineerd lijkt, is Oud-Alblas weer heel fijn. Een
donker getint dorp, gelegen aan 't nu veel breeder ge
worden water, dat bij den korenmolen voorbij
Bleskensgraaf van naam en karakter ver
anderde ; daar Alblas ging heeten en statiger
werd. Er is iets in Oud Alblas, dat me aan de
Weesper ligging aan de Vecht doet denken.
Maar Oud-Alblas is waarlijk nog indringender
Hollandsch. Een donker dorp zei ik, ja wer
kelijk, zelfs een weemoedig dorp. Maar deze
weemoed is niet somber, eer gelaten. Er is iets
heel voornaams in de sfeer van dit mooie plekje
Holland, voornamelijk op een kalmen zomer
avond. De ingetogenheid daar,wektgedachten
aan den stillen Zondag; ja, Oud-Alblas kon
een oord zijn van deftige oude menschen,
die glimlachen kunnen over hetgeen voor
bij is. Er is een dolgezellig kroegje, eenstoepje
op; ge vindt het wel als ge speurt. In dat def
tig boerenherbergje waait nog een bétje de
geur van oude tijden. Ge moogt het niet o ver
vertellen, dat ik daar nog een aasje aan ver
slingerd ben; mijn jonkheid eischt het nieuwe,
het stormende, het bewogene. En toch
nietwaar.... zoo'n oud-vertrouwd horrenkroegje,
een lieve matrone er in, een glanzend tapkastje
met kristallen karaffen, een plengaltaar voor een
levenslustige godheid gelijk tja, daar zit
charme in.
Maar lavendel moet men niet al te lang ruiken;
dus, hei kroegje uit en 't wijde land weer in. De danig
slingerende Alblas neemt menig loopje met ons, maar
we volgen trouw en gaarne.want waarlijk, de Water
geuzen wisten 't wel; ze hebben de schoonste vaarten
van Holland afgescnuimd. Hier, aan 't einde van
onze reis, is van hun machtig temperament niet zoo
veel meer merkbaar. Mag van de Vijfheerenlanden
vrijelijk gezegd worden, dat de woeste hervormings
passie der Geuzen en der eerste afgescheidenen, als
een wilde brand is ingeslagen, tot steil fanatisme,
dat van geen wijken of handelen weet (ook al is dat
woeste vuur al lang gedoofd en al leeft de herinne
ring ervan alleen nog maar in de onwrikbare
oogen na) de Geuzennazaten van langs de Alblas
fluiten een deuntje door hun leven. En houden zoo
waarlijk van een goede grap, en van sinistere
grappen.
't Was heel dicht nabij Alblasserdam, dat ik de
industriepoort binnen trad. Plotseling breekt de
idylle, ijzeren masten verscheuren den ijlen hori
zont; zware dreunslagen uit scheepswerven en
ijzerfabrieken voegen een ongewoon gerucht toe aan de
goede murmeling van de landen langs de Alblas.