De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1926 18 september pagina 15

18 september 1926 – pagina 15

Dit is een ingescande tekst.

> - No. 2572 DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND U I TH E T KLAD SCHRIFT VAN JANTJE OP DEN ECONOMISCHEN U I T K IJ K DOOR JHR. MR. H. SMISSAERT Het heilige moeten WIJ kennen allen de wet van het heilige moeten, maar zij is een van die wetten, waaraan wij ons liefst onttrekken. Het moeten moge dan heilig zijn; de wet die ons daartoe drijft is hard, want zij ?schrijft ons voor: te strijden, alle krachten in te spannen, tot het uiterste ons best te doen om ook de zwaarste zwarigheden te overwinnen. Wij kennen ook een andere wet: die der traagheid Maar wij weten ook: zonder strijd komen we niet vooruit, in het geestelijke en zedelijke niet en in het stoffelijke evenmin. Wij zijn hier geplaatst op een aardbol, die geen Luilekkerland is; de gebraden duiven vliegen ons niet in den mond; zij moeten eerst worden geschoten, dan geplukt en dan gebraden. Arbeid moet verricht worden, al maar door, want zonder arbeid ontwringen wij niets aan de natuur. En hoe' meer, hoe steviger wij arbeiden, des te meer vruchten plukken we. Vertraging van het arbeidstempo beteekent minder welvaart. Dus werken wij allen, maar niet met elkaar, veelal tegen elkaar. De «en tracht de duiven te schieten, die de ander in 't vizier heeft. En de vlugste schutter gaat met den buit naar huis. Dit spel van wedijver heet in handel en bedrijf: mededinging; zij verzwaart ons zeer aan merkelijk den arbeid. Hoeveel lichter zou die ons vallen, als niet een ander erop uit was onder onze duiven te schieten! Kan de Regeering dat nu niet verbieden? Wij zouden er immers allen van prpfiteeren. En het zou zoo gemakkelijk voor ons zijn, zoo aangenaam! Is het wonder, dat die drang naar breideling van de concurrentie zich telkens weer openbaart, dat men telkens weer hoort een beroep op den wetgever, opdat hij toch paal en perk stelle aan die liefhebberij van sommigen, om de dingen, die zij fabriceeren, goedkooper te maken, dus goedkooper aan te bieden dan ons mogelijk is? Die drang is de drijfveer van protectie. De door het buitenland bestookte industrieel richt zich tot de Regeering van zijn land en zegt: dit moest gij nu toch verbieden ! Die man over de grens ziet zoowaar .kans om zijn product aan mijn landgenooten te verkoopen voor lageren prijs dan ik voor mijn product vragen moet; dat is voor mij toch een onmogelijke, onhoudbare positie; gij, Regeering, moet dus aan de grens een tol inrichten, zoodat zijn goed even duur wordt als het mijne; dan kan ik met mijn duurdere productie doorgaan. Maar ook op ander economisch terrein hoort gij dien roep om breideling (ditmaal van binnenlandsche) concurrentie. Een groep werkgevers heeft een collec tief contract gesloten met een groep arbeiders, waarbij voor de arbeiders gunstiger arbeidsvoorwaarden zijn bedongen dan voor hen, die daarbuiten staan. En dus kunnen die buiten dat verband staande patroons goedkooper werken dan de door het collectief contract gebondenen. Gij begrijpt: dat wordt voor de laatsten eene bezwaarlijke concurrentie; kunnen zij die niet volhouden, dan kunnen ze ook de gunstige arbeids voorwaarden niet handhaven. Dus is liet ook het ?belang hunner werknemers, dat die concurrentie van buitenstaanders wordt gebreideld, opgeheven liefst. Dat zou de wetgever immers kunnen bereiken. Als die nu maar hun collectief contract verbindend wou verklaren voor die buiten het verband staanden, d.w.z. die outsiders" wou verbieden, op minder gunstige arbeidsvoorwaarden dan de contractueele te werken. Wel, dan was de zaak immers gezond ! Want dan was iedereen in dezelfde positie. Is dit niet logisch en eenvoudig? Ja, inderdaad is deze redeneering even eenvoudig en logisch als die op grond waarvan de binnenlandsche bestookte fabrikant bescherming van overheidswege verlangt tegen de bezwaarlijke buitenlandsche concurrrentie. In beide gevallen verkeert men in moeilijk heden door mededinging (van buiten of binnen de grenzen) en roept den wetgever te hulp om den last te verlichten, krachtigen steun te bieden in den strijd. Ik zal zeker niet beweren, dat de wetgever niet bij machte is, dien steun te verleenen; ook niet: dat de door hem betoonde hulp niet wezenlijk een steun in den strijd zoude zijn. Maar waarop ik wil wijzen, is juist dit: wordt zijn verzoek ingewilligd, nu, dan wordt de fabrikant ook geholpen; hij heeft niet op eigen kracht alleen meer te bouwen, maar eene andere kracht van buitenaf treedt op te zijnen be hoeve en staat hem ter zijde en overwint voor hem de moeilijkheden, waartegenover hij die hulp heeft ingeroepen. Dat is de kant van de zaak, waarop ik hier de aan dacht wil vestigen, het karakter, de strekking der wetgeving, waar men om vraagt: steun-verleening, omdat men meent zonder die niet de moeilijkheden van het bedrijf te boven te kunnen komen. Natuurlijk geef ik er mij wel rekenschap van, dat aan de hier als voorbeelden gekozene desiderata: steun tegen buiten landsche mededinging door hooge invoerrechten (protectie) en steun tegen concurrentie van binnens landsche vakgenooten, die zich niet tot dezelfde arbeidsvoorwaarden verplicht hebben (bindendverklaring van collectieve arbeidscontracten) vele, ver schillende zijden zijn en dat daarover veel en velerlei valt te zeggen. Maar a! dat overige, dat pro en contra te betoogen valt in het midden latende, wil ik hier slechts erop wijzen, dat beide zijn typische voor beelden van een beroep op den wetgever om steun, opdat de concurrentie-strijd voor den gesteunde aanmerkelijk worde verlicht. Niemand kan, dunkt mij, ontkennen, dat dit karakter aan overheidsmaat regelen als de hierbedoelde eigen is, immers terwille der verlichting wordt die steun gevraagd en die steun wordt immers verlangd omdat men meent daardoor ook werkelijk den last te zien verlicht. Al het overige ,,pro en contra" laat ik dus ditmaal onbesproken. Maar zeggen wi! ik, dat de van zoo danige maatregelen verwachte voordeelen gekocht worden voor den prijs, dien men betaalt in dezen vorm: dat niet, gelijk ik het zooeven noemde, op de eigen kracht alleen voor dt overwinning van de moeilijkheden wordt gerekend, maar men een bond genoot van buitenaf inroept: den .,sterken arm" der wet. Dit noem ik een prijs, dien men betaalt om de gehoopte voordeelen te verkrijgen. Want en hier keer ik tot mijne algemcene beschouwingen in den aanhef tert:g bij zoodanige steunverleening w'sf de geholpene iets zeer wezenlijks, dat hem juist in den strijd zou stalen: het heilige moeten". Ik wil niet zeggen, dat hij daardoor valt onder de wet der traagheid, maar wel: dat de van elders gebodene hulp als altijd en overal haar psychologische werking zal doen gevoelen: verslapping en verzwakking van hem, die den steun geniet". Die werking fïalt nooit. Levendig herinner ik mij, dat ik ruim 25 jaar geleden voor het eerst Twente bezocht en den textielfabri kanten daar naar allerlei omtrent htm bedrijf vroeg; zij zeiden mij o.a. dat zij op de wereldmarkt alleen met Engeland hadden te rekenen, niet met Frankrijk of Duitschland, want in die twee landen was de nijver heid beschermd, daardoor niet gericht óp export, ook tot mededinging op de vrije markt niet in staat. En toen ik later een vrij uitvoerige studie maakte van de geschiedenis der Twentsche katoennijverheid, leerde ik daaruit, dat zij zich eerst recht forsch en breed was gaan ontwikkelen, toen haar de steun der bescherming in patria en de voorsprong der differentieele rechten in Indic waren ontnomen. Dit, even, voor wat protectie betreft. Wordt binnen de landsgrenzen de onderlinge mededinging tusschen vakgenooten door bindendverklaring van collectieve arbeidscontracten opgeheven of althans bijna teniet gedaan, hoe kan het dan anders of men geraakt in zoodanig vak tot eene nivelleering van het peil, waarop alle ondernemingen staan, een toestand, waarbij hij, die uitstekend zou zijn als vrije mede dinging was toegelaten, niet meer boven de anderen uitsteken kan, omdat allen gedrukt worden op de middenmaat, die door de meerderheid wordt aan gegeven? Men begeert gedwongen eenvormigheid om den strijd der concurrentie te ontgaan, maar het is juist die gemakkelijke eenvormigheid, die de dood is voor alle mogelijkheid van breede ontplooiing en gezonde ontwikkeling, welke slechts bereikbaar is als alle kansen kunnen worden gebruikt. Nog eens: over desiderata als beschermende rechten en bindendverklaring van collectieve contracten is velerlei te zeggen; elk van die twee is een te inge wikkeld vraagstuk om binnen het kader dezer be schouwingen af te doen. Slechts wil ik wijzen op dit, dat zij samen en met andere desiderata gemeen hebben: de beperking, opheffing liefst, van mede dinging, het beroep op den steun van buiten tot ver lichting van den strijd. Dit nu beschouw ik als te zijn van eene noodlottige strekking, want vooruitgang is langs dien weg niette verkrijgen; het volgen van die richting moet het vak, het bedrijf doen achter uitgaan. De geschiedenis herhaalt zich. Wij hebben het gesloten bedrijf gekend, het gilde, dat bezweken is aan zijn eigen onhoudbaarheid toen de kleine plaatse lijke gemeenschappen1 zich gingen uitbreiden. Ook van protectie hebben wij ervaring. Doch altijd weer wordt de roep vernomen. Staande tegenover de moeilijk heden van de worsteling ziet de bestookte om naar hulp van elders, eischt die op als zijn recht. En die hulp kan aan zijn onderneming ten goede komen. Maar de vooruitgang ligt niet in d'e lijn. Telkens weer verzet de mensch ziclrlegen het heilige moeten, tegen den harden strijd om het bestaan, tegen de voor hem zoo pijnlijke waarheid, die, vertreden, zich toch wreekt. Niet dan door de uiterste krachtsinspanning kunnen wij verder komen en opdat wij waarlijk onze krachten tot het uiterste zullen inspannen, daartoe moeten wij ons daartoe genoopt zien, omdat wij ons op onszelf aangewezen weten. Een harde wet, maar de wet. N. V. Gerard A. v. d. St eur s :-: KLEERMAKERIJ :-: Haarlem, Kruisstraat 7 Telefoon 10750 Uitsluitend Ie kwal. Engelsche Stoffen Vraagt voorwaarden voor abonnement

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl