De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1926 2 oktober pagina 15

2 oktober 1926 – pagina 15

Dit is een ingescande tekst.

DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 15 OP DEN ECONOMISCHEN U I T K IJ K DOOR JHR. MR. H. SMISSAERT Drie praëadviezen. (I) HET Bestuur der Vereeniging voor de Staathuis houdkunde en de Statistiek heeft voor de a.s. najaarsvergadering deze vragen aan de orde gesteld: Is toepassing van eenig stelsel van bescherming, of zijn maatregelen van verweer tegen buitenlandsche protectie, J>.v. in den vorm van retorsie, in het algemeen belang van Landbouw en Nijverheid hier te lande gewenscht? Is toepassing van zoodanig stelsel mogelijk, zonder schade voor de in het belang van Europa's economisch herstel noodzakelijke verkeersontwikkelins ? Praëadviezen daarover zijn uitgebracht door Prof. Dr. P. A. Diepen horst, Mr. A. C. Josephus Jitta en Mr. B. J. M. van Spaendonck. In het onderstaande zoude ik den indruk ?willen weergeven, dien de kennisneming van deze drie betoogen op mij heeft gemaakt. Vooraf ga de opmerking dat de in de tweede plaats genoemde (Mr. j. J.) veel meer ruimte voor zijne beschouwing noodjg had dan de eerste (Prof. U.), <iie aan 36 blz. genoeg had, terwijl mr. J. J. op het dubbele daarvan, immers op 74 blz. beslag Jegde; mr, v. S. streefde hem met bijna 60 blz. op zijde, maar zoowat 30 blz. (de helft) zijn gewijd aan mededeelingen omtrent de ontwikkeling der handels'Ipolitiek in het buitenland in de na-oorlogsjaren, dus «nkel tot staving van wat ook door vrijhandelaars niet wordt ontkend, n.l. dat die ontwikkeling zich in '?de richting van bescherming beweegt. Hei in die .30 blz. aan feitelijke mededeelingen bijeengebrachte materiaal is als zoodanig zeker niet zonder belang, maar het feit is (gelijk ik reeds zeide) iedereen bekend en wordt niet weersproken. Met mijne opmerking omtrent de beknoptheid der H.H. Diepenhorst en v. Spaendonck tegenover de uitvoerigheid van mr. Josephus Jitta bedoel ik in het licht te stellen, wat ons straks nog nader zal blijken, dat de beide eersten niet zoo diep als de laatste op verschillende zijden van het inderdaad zoo veelzijdige vraagstuk zijn ingegaan en meer dan eens als vast staand aannemen wat de ander toch nog wel deover?weging waard achtte. Ook een onbevangen lezer zal, dunkt mij, tot de slotsom moeten komen, dat het betoog van mr. J. J. breeder, meer gedocumenteerd, steviger is dan die der twee anderen; ik geloof, dat ook medestanders van die twee anderen dit zullen moeten toegeven. Laat ons eerst nagaan, wat prof. D. ons te zeggen iieeft, dan wat mr. S. in het midden brengt,eindelijk: ?welke denkbeelden mr. J. J. ontwikkelt. De hoogleeraar-praëadviseur ziet in de vrijhandelsleer een uitvloeisel der dëistische beschouwing, ?welke, met natuurwetten dwepende, het beginsel der staatsonthouding op economisch gebied bepleitte; in,, de liberale richting" vond die beschouwing hare volle uitwerking; met citaten wordt deze stelling aangedrongen. Daarna zijn de Marxisten, straks de revisionisten aan de beurt De dwaling van den vrijhandel is, volgens Prof. D., de fout van het kosmopolitisme, dat het nationale minacht. Dus protectie? Neen, want dit zondigt naar den anderen Jont door toespitsing van het nationale. Men kieze dus ,,een verzoenend synthetisch standpunt", gelijk «enige door schr. aangehaalde economen doen. En men lette op de feiten, vooral op dit feit: dat alle staten de bescherming van hun eigen bedrijfsleven forscher doorzetten (gelijk in het licht wordt gesteld). Daartegenover staan wij zoo goed als weerloos, want de meest begunstiging, formeel nog gehuldigd, wordt materieel uitgehold door allerlei ontduikingsmiddelen, van welke de prof. er verschillende opsomt. Zoo komt deze inleider dan eerst op blz. 23 tot de vraag of wij met leege handen moeten blijven staan. Neen, ant woordt hij; Wij moeten de afgeslotenheid van protectie vermijden, maar door retorsies op zelfbehoud bedacht zijn; ook de vrijhandelaar kan zulke maatregelen nuttig achten (gelijk dan vrij breed wordt betoogd). Differentieele behandeling dus. En: het beginsel van ?wèderkeerigheid. Principieel het zuiverst ware door voering van een dubbel tarief, maar dit zou thans, na Colijn's herziening, te veel arbeid vorderen; men stelle dus liever in de wet de bevoegdheid vast tot hoogere heffing, als eenig vreemd land onze belangen schaadt. In die lijn van verweer ligt ook een invoer verbod, gelijk wij dat kenden in ons Schoenenwetje, hetwelk een volledigsucces" was, daar het den invoer .keerde en de werkloosheid tegenging, zulks zonder prijsverhooging. Zal dit scherper accentueeren van onze weerbaar heid de harmonieuse verhouding der volkeren en Europa's herstel schaden? De prof. is in enkele ARNHEMSCHE HYPOTHEEKBANK PANDBRIEVEN BEURSKOERS DIRECTIE M? S.J.VANZlJST-M?J.F.VERSTEEVEN zinnen met zijn antwoord gereed: wij volgen onze open-deur-politiek niet om het buitenland te gerieven, maar omdat wij er ons eigen voordeel in zien; wij dienen door weerloosheid den wereldvrede niet; als eenige weeilooze schaden wij de zaak van den inter nationalen vrijhandel Het is treffend, dat ook mr. v. S. met de in de 2de plaats gestelde vraag zoo gauw klaar is. Ja, als er eene algemeene streving naar vrijhandel was, dan moesten wij de eersten zijn om dat initiatief te steunen, maar wij kunnen onze belangen niet allereerst toetsen aan Europa's nerstei, zoolang andere staten dat niet doen ! Hiermee ben ik reeds aan zijn praeadyies toe. Hij opent dat met de opmerking dat in vrijwel alle landen de tendenz gaat naar de gesloten huis houding"; ook zij'n de valuta-verhoudingen van beteekenis, alsmede de strekking der jongste handels verdragen. Menigeen erkent, dat wij op ander gebied niet verder moeten gaan dan andere Rijken, maar op 't stuk van handelspolitiek bepleit men een uitzonderings-positie. Waarom? Men onderschat de beteekenis onzer nijverheid (m tegenstelling tot handel, scheepvaart enz.) en ook het belang van het binnen land als afzetgebied onzer producten. Van de 2.236.000 ten jare 1920 werkzamen in nijverheid, landbouw en handelsbedrijven vonden er 1.029.000 arbeid in de industrie. Ook onze voornaamste export-industrieën vinden in Nederland zelf een bijzonder groote en veelal onmisbare markt voor hunne goederen (tot staving van welke stelling schr. cijfers van binnen- en buitenlandschen af zet o ver 1923 en 1924 aanhaalt). De ,,groote strijdvraag van vrijhandel en protectie buiten beschouwing" latende, geeft mr. S. dan een uitvoerig overzicht van recente beschermende maat regelen in andere landen, om dan over onze leemten" te spreken. Ook hij wijst op de uitholling van de meestbegunstigingsclausuie, terwijl wij het reciprociteitsbeginsel missen. Wij bedongen, door het crediet als ruil-object te gebruiken, van Duitschland voordeelen voor onzen land- en tuinbouw ten koste onzer nijverheid. En wij komen niet verder, zoolang wij niet wèderkeerigheid in onze handelspolitiek invoeren door hetzij een dubbel tarief, hetzij reducties op het autonome tarief of verhooging van rechten op goe deren uit bepaalde landen of door invoerverboden. Dit laatste echter acht schr. een ruw middel; zijn voorkeur heeft het dubbel tarief, dat in onze wet geving (1822, 1850, en ook nog bij de kustvaartwet van 1912) niet onbekend is. Doch daarnaast zijn afweerwapenen tegen abnormale concurrentie" (valuta, dumping enz.) geboden. Maar valt er met vrijhandelaren over wèderkeerigheid nog wel te praten, die afweerwapenen willen zij niet; de valutaconcurrentie en haar destructieve" werking tellen zij te licht, meenende dat door loonsstijging in valutazwakke landen prijs-nivelleering spoedig moet in treden, welk optimisme door de feiten wordt gelogen straft, terwij"! toch de maatregelen tegen abnormalen invoer van Duitsche sigaren (in 1921 en 1922) en het Schoenenwetje zoo voortreffelijk hebben gewerkt. Thans overstroomen Belgiëen Frankrijk ons met valuta-artikelen. De Regeering moet (behoudens nadere goedkeuring van het Parlement) tot het onver wijld verhoogen van invoerrechten bevoegd zijn. Met bovenstaande weliswaar beknopte samen vatting van het in deze twee praëadviezen te berde gebrachte meen ik den schrijvers van deze betoogen recht te hebben doen wedervaren. Ik kom in een volgend nummer tot de beschouwing van mr. Josephus Jitta en hoop daaraan enkele kanttcekeningen over de drie referaten toe te voegen. Rijksverzekeringsbank en Raden van Arbeid, .Tegen mijne beschouwingen over de R.V.B, en de R. v. A. komt de heer Nijssen, Hoofdcommies aan den Raad van Arbeid te Assen op in een inge zonden stuk, waarin hij allereerst de vraag stelt, of het mijne bedoeling is dat er naast de R.v.A. ook nog bijkantoortjes" der R.V.B, zouden ontstaan. Dit is inderdaad mijne bedoeling niet. In het iMo. van 21 Augustus omschreef ik de positie, die zich m.i. wreekt, aldus: ,,de centrale rijksinstelling heeft naast zich zien opkomen administratieve colleges, waaraan in behandeling werd gegeven een deel van het werk, dat verricht moet worden, colleges, niet door haar ingesteld of samengesteld, doch uit eigen hoofde en uit eigen recht bestaande, op welker arbeid zij wel toezicht oefent, omdat de vruchten van dien arbeid voor hare rekening komen." Wie dit leest, kan niet in twijfel verkeeren over de vraag, hoe deze fout moet worden verholpen: de centrale instelling moet den gedecentraliseerden arbeid beheerschen. En zij moet beslissen hoever de decentralisatie gaan zal, want zij is voor heel den arbeid verantwoordelijk. Schrijver wijst dan op de Ziektewet als de voor R.v.A. weggelegde taak. Ik stel mij voor, aan dit niet zoo eenvoudige punt binnenkort eene afzonder lijke beschouwing te wijden. Voorts merkt de heer N. op, dat de Ongevallenwet 1921 terecht decentralisatie van arbeid heeft be oogd. Accoord. Maar men had aan het bestuur deicentrale rijksinstelling de bevoegdheid moeten geven, de zaak zoo in te richten, dat dit bestuur de verant woordelijkheid kon dragen voor wat door plaatselijke organen wordt verricht. En men kan niet verant woordelijkheid dragen voor den arbeid van organen, ?op welker samenstelling men geen invloed heeft. Vandaar het dubbele werk, dat thans wordt gedaan, Vraagt steeds PATRIA BISCUITS VAN OUDS HET BESTE MERK het narekenen, de controle enz. Dit tevens in ant woord op wat de heer N. mij verder tegemoet voert, nml. dat de R.V.B, van haar eigen personeel ver schillende leden voor belangrijke functies bij de R.v.A. heeft aangewezen en voor het werk der R.v.A. eene lijvige handleiding heeft samengesteld. Een en ander was mij niet onbekend, maar het neemt niet weg dat op den tegenwoordigen voet de regeling en de uitvoering van de verrichtingen, voor toepassing van I.W. en O.W. noodig, zeer veel te wenschen overlaat. Met mij is de heer N. het eens dat er thans veel te veel werk onnoodig gebeurt, dat den Raden is voorgeschreven en dat de R.V.B, toch ook nog meent te moeten doen. Niet uitbreiding van de machtsfeer is hier van invloed, doch het gezond verstand vraagt beëindiging daarvan. Maar die be indiging kan alleen komen, wanneer er meer wederzijdsch vertrouwen komt dan tot dusverre tusschen R.V.B. en R.v.A. blijkt te bestaan." Juist! hier komen wij tot de kern der zaak: het onnoodige werk wordt ver richt uit gemis aan vertrouwen. Doch dit gemis vloeit daaruit voort, dat de plaatselijke colleges door de centrale organisatie niet ingesteld noch samengesteld zijn, dat zij uit eigen hoofde en uit eigen recht bestaan. Wanneer anderen werk doen, dat voor mijne rekening komt en die anderen zijn niet door mij aangesteld, kunnen niet door mij worden ontslagen, dan valt er over ver trouwen niet te praten, maar dan kan ik de vrucht van hun arbeid slechts aanvaarden, voorzoover ik dat met mijne verantwoordelijkheid kan overeenbrengen. De practische oplossing is deze: dat ik op die anderen en hun werk zooveel invloed krijg als uit het feit van mijne aansprakelijkheid voortvloeit. Naar den eisch van die gedachte moet de verhouding tusschen de centrale rijksinstelling en plaatselijke organen worden herzien. Zoolang die herziening uitblijft, zullen dubbel werk en gemis aan vertrouwen tot schade aan de efficiency" blijven bestaan. Nederlandsche Munt Holland's beste 10 cents sigaar BOEKBESPREKING C. N. Williamson. Haar sprookjesprins. Vertaling v. Chr. Moresco-Brants. Am sterdam z.j. Van Holkemaen Warendorf. Twee zusters: de oudste een beeldschoone revue ster in New-York, de jongste een blonde onschuld van het land. Ze lijken sprekend op elkaar. Van deze gelijkenis maakt de oudste, de millioen-dollar-pop", zooals ze genoemd wordt, gebruik, als haar een zeer delicaat voorstel wordt gedaan, namelijk om zich met een heer, die zijn echtscheidingsproces wat bespoe digen wil, op een reis naar Monte-Carlo overal in 't openbaar te vertoonen. De revue-ster heeft geen tijd, lust en gelegenheid voor het avontuur, en komt op de gedachte, haar zusje er voor te spannen, die in haar naïeveteit op het voorstel ingaat, zonder precies te begrijpen, waar het om te doen is. De reis begint. Sheridan, dat is de man van de echtscheiding, houdt aanvankelijk de onschuld van Terry voor knap ge speelde comedie, tot hij door een romantischen samen loop van omstandigheden achter de waarheid komt. En het sprookje werkelijkheid wordt. Het getimmerte zit wat los in elkaar. Maar het is levendig en onderhoudend, zooals het meeste werk van Williamson. En zér decent. Zelfs de echt scheiding hoeft niet door te gaan, omdat de vrouw van Sheridan zich te rechter tijd aan een extra-dosis morphine te buiten gaat. Dat is altijd nog fatsoen lijker. ... HERMAN MIDDENDORP VAN NELLE'STABAK KWAÜITEIT ALOM VERKRIJGBAAR

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl