Historisch Archief 1877-1940
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
15
OP DEN ECONOMISCHEN
U I T K IJ K
DOOR JHR. MR. H. SMISSAERT
Drie praëadviezen. (I)
HET Bestuur der Vereeniging voor de Staathuis
houdkunde en de Statistiek heeft voor de a.s.
najaarsvergadering deze vragen aan de orde gesteld:
Is toepassing van eenig stelsel van bescherming, of zijn
maatregelen van verweer tegen buitenlandsche protectie,
J>.v. in den vorm van retorsie, in het algemeen belang van
Landbouw en Nijverheid hier te lande gewenscht? Is
toepassing van zoodanig stelsel mogelijk, zonder schade
voor de in het belang van Europa's economisch herstel
noodzakelijke verkeersontwikkelins ? Praëadviezen
daarover zijn uitgebracht door Prof. Dr. P. A. Diepen
horst, Mr. A. C. Josephus Jitta en Mr. B. J. M. van
Spaendonck. In het onderstaande zoude ik den indruk
?willen weergeven, dien de kennisneming van deze
drie betoogen op mij heeft gemaakt.
Vooraf ga de opmerking dat de in de tweede plaats
genoemde (Mr. j. J.) veel meer ruimte voor zijne
beschouwing noodjg had dan de eerste (Prof. U.),
<iie aan 36 blz. genoeg had, terwijl mr. J. J. op
het dubbele daarvan, immers op 74 blz. beslag
Jegde; mr, v. S. streefde hem met bijna 60 blz.
op zijde, maar zoowat 30 blz. (de helft) zijn gewijd aan
mededeelingen omtrent de ontwikkeling der
handels'Ipolitiek in het buitenland in de na-oorlogsjaren, dus
«nkel tot staving van wat ook door vrijhandelaars
niet wordt ontkend, n.l. dat die ontwikkeling zich in
'?de richting van bescherming beweegt. Hei in die
.30 blz. aan feitelijke mededeelingen bijeengebrachte
materiaal is als zoodanig zeker niet zonder belang,
maar het feit is (gelijk ik reeds zeide) iedereen bekend
en wordt niet weersproken.
Met mijne opmerking omtrent de beknoptheid der
H.H. Diepenhorst en v. Spaendonck tegenover de
uitvoerigheid van mr. Josephus Jitta bedoel ik in het
licht te stellen, wat ons straks nog nader zal blijken,
dat de beide eersten niet zoo diep als de laatste op
verschillende zijden van het inderdaad zoo veelzijdige
vraagstuk zijn ingegaan en meer dan eens als vast
staand aannemen wat de ander toch nog wel
deover?weging waard achtte. Ook een onbevangen lezer zal,
dunkt mij, tot de slotsom moeten komen, dat het
betoog van mr. J. J. breeder, meer gedocumenteerd,
steviger is dan die der twee anderen; ik geloof, dat
ook medestanders van die twee anderen dit zullen
moeten toegeven.
Laat ons eerst nagaan, wat prof. D. ons te zeggen
iieeft, dan wat mr. S. in het midden brengt,eindelijk:
?welke denkbeelden mr. J. J. ontwikkelt.
De hoogleeraar-praëadviseur ziet in de
vrijhandelsleer een uitvloeisel der dëistische beschouwing,
?welke, met natuurwetten dwepende, het beginsel
der staatsonthouding op economisch gebied bepleitte;
in,, de liberale richting" vond die beschouwing hare
volle uitwerking; met citaten wordt deze stelling
aangedrongen. Daarna zijn de Marxisten, straks de
revisionisten aan de beurt De dwaling van den
vrijhandel is, volgens Prof. D., de fout van het
kosmopolitisme, dat het nationale minacht. Dus
protectie? Neen, want dit zondigt naar den anderen
Jont door toespitsing van het nationale. Men kieze dus
,,een verzoenend synthetisch standpunt", gelijk
«enige door schr. aangehaalde economen doen. En
men lette op de feiten, vooral op dit feit: dat alle
staten de bescherming van hun eigen bedrijfsleven
forscher doorzetten (gelijk in het licht wordt gesteld).
Daartegenover staan wij zoo goed als weerloos, want
de meest begunstiging, formeel nog gehuldigd, wordt
materieel uitgehold door allerlei ontduikingsmiddelen,
van welke de prof. er verschillende opsomt. Zoo komt
deze inleider dan eerst op blz. 23 tot de vraag of wij
met leege handen moeten blijven staan. Neen, ant
woordt hij; Wij moeten de afgeslotenheid van protectie
vermijden, maar door retorsies op zelfbehoud bedacht
zijn; ook de vrijhandelaar kan zulke maatregelen
nuttig achten (gelijk dan vrij breed wordt betoogd).
Differentieele behandeling dus. En: het beginsel van
?wèderkeerigheid. Principieel het zuiverst ware door
voering van een dubbel tarief, maar dit zou thans, na
Colijn's herziening, te veel arbeid vorderen; men
stelle dus liever in de wet de bevoegdheid vast tot
hoogere heffing, als eenig vreemd land onze belangen
schaadt. In die lijn van verweer ligt ook een invoer
verbod, gelijk wij dat kenden in ons Schoenenwetje,
hetwelk een volledigsucces" was, daar het den invoer
.keerde en de werkloosheid tegenging, zulks zonder
prijsverhooging.
Zal dit scherper accentueeren van onze weerbaar
heid de harmonieuse verhouding der volkeren en
Europa's herstel schaden? De prof. is in enkele
ARNHEMSCHE HYPOTHEEKBANK
PANDBRIEVEN BEURSKOERS
DIRECTIE M? S.J.VANZlJST-M?J.F.VERSTEEVEN
zinnen met zijn antwoord gereed: wij volgen onze
open-deur-politiek niet om het buitenland te gerieven,
maar omdat wij er ons eigen voordeel in zien; wij
dienen door weerloosheid den wereldvrede niet; als
eenige weeilooze schaden wij de zaak van den inter
nationalen vrijhandel
Het is treffend, dat ook mr. v. S. met de in de
2de plaats gestelde vraag zoo gauw klaar is. Ja, als er
eene algemeene streving naar vrijhandel was, dan
moesten wij de eersten zijn om dat initiatief te steunen,
maar wij kunnen onze belangen niet allereerst toetsen
aan Europa's nerstei, zoolang andere staten dat niet
doen ! Hiermee ben ik reeds aan zijn praeadyies toe.
Hij opent dat met de opmerking dat in vrijwel alle
landen de tendenz gaat naar de gesloten huis
houding"; ook zij'n de valuta-verhoudingen van
beteekenis, alsmede de strekking der jongste handels
verdragen. Menigeen erkent, dat wij op ander gebied
niet verder moeten gaan dan andere Rijken, maar op
't stuk van handelspolitiek bepleit men een
uitzonderings-positie. Waarom? Men onderschat de
beteekenis onzer nijverheid (m tegenstelling tot handel,
scheepvaart enz.) en ook het belang van het binnen
land als afzetgebied onzer producten. Van de 2.236.000
ten jare 1920 werkzamen in nijverheid, landbouw en
handelsbedrijven vonden er 1.029.000 arbeid in de
industrie. Ook onze voornaamste export-industrieën
vinden in Nederland zelf een bijzonder groote en
veelal onmisbare markt voor hunne goederen (tot
staving van welke stelling schr. cijfers van binnen- en
buitenlandschen af zet o ver 1923 en 1924 aanhaalt).
De ,,groote strijdvraag van vrijhandel en protectie
buiten beschouwing" latende, geeft mr. S. dan een
uitvoerig overzicht van recente beschermende maat
regelen in andere landen, om dan over onze leemten"
te spreken. Ook hij wijst op de uitholling van de
meestbegunstigingsclausuie, terwijl wij het
reciprociteitsbeginsel missen. Wij bedongen, door het crediet
als ruil-object te gebruiken, van Duitschland
voordeelen voor onzen land- en tuinbouw ten koste onzer
nijverheid. En wij komen niet verder, zoolang wij niet
wèderkeerigheid in onze handelspolitiek invoeren
door hetzij een dubbel tarief, hetzij reducties op het
autonome tarief of verhooging van rechten op goe
deren uit bepaalde landen of door invoerverboden.
Dit laatste echter acht schr. een ruw middel; zijn
voorkeur heeft het dubbel tarief, dat in onze wet
geving (1822, 1850, en ook nog bij de kustvaartwet
van 1912) niet onbekend is. Doch daarnaast zijn
afweerwapenen tegen abnormale concurrentie"
(valuta, dumping enz.) geboden. Maar valt er met
vrijhandelaren over wèderkeerigheid nog wel te
praten, die afweerwapenen willen zij niet; de
valutaconcurrentie en haar destructieve" werking tellen
zij te licht, meenende dat door loonsstijging in
valutazwakke landen prijs-nivelleering spoedig moet in
treden, welk optimisme door de feiten wordt gelogen
straft, terwij"! toch de maatregelen tegen abnormalen
invoer van Duitsche sigaren (in 1921 en 1922) en het
Schoenenwetje zoo voortreffelijk hebben gewerkt.
Thans overstroomen Belgiëen Frankrijk ons met
valuta-artikelen. De Regeering moet (behoudens
nadere goedkeuring van het Parlement) tot het onver
wijld verhoogen van invoerrechten bevoegd zijn.
Met bovenstaande weliswaar beknopte samen
vatting van het in deze twee praëadviezen te berde
gebrachte meen ik den schrijvers van deze betoogen
recht te hebben doen wedervaren. Ik kom in een
volgend nummer tot de beschouwing van mr. Josephus
Jitta en hoop daaraan enkele kanttcekeningen over
de drie referaten toe te voegen.
Rijksverzekeringsbank en Raden van Arbeid,
.Tegen mijne beschouwingen over de R.V.B, en
de R. v. A. komt de heer Nijssen, Hoofdcommies
aan den Raad van Arbeid te Assen op in een inge
zonden stuk, waarin hij allereerst de vraag stelt, of het
mijne bedoeling is dat er naast de R.v.A. ook nog
bijkantoortjes" der R.V.B, zouden ontstaan. Dit
is inderdaad mijne bedoeling niet. In het iMo.
van 21 Augustus omschreef ik de positie, die zich
m.i. wreekt, aldus: ,,de centrale rijksinstelling heeft
naast zich zien opkomen administratieve colleges,
waaraan in behandeling werd gegeven een deel
van het werk, dat verricht moet worden, colleges,
niet door haar ingesteld of samengesteld, doch uit
eigen hoofde en uit eigen recht bestaande, op welker
arbeid zij wel toezicht oefent, omdat de vruchten
van dien arbeid voor hare rekening komen."
Wie dit leest, kan niet in twijfel verkeeren over de
vraag, hoe deze fout moet worden verholpen: de
centrale instelling moet den gedecentraliseerden
arbeid beheerschen. En zij moet beslissen hoever de
decentralisatie gaan zal, want zij is voor heel den
arbeid verantwoordelijk.
Schrijver wijst dan op de Ziektewet als de voor
R.v.A. weggelegde taak. Ik stel mij voor, aan dit
niet zoo eenvoudige punt binnenkort eene afzonder
lijke beschouwing te wijden.
Voorts merkt de heer N. op, dat de Ongevallenwet
1921 terecht decentralisatie van arbeid heeft be
oogd. Accoord. Maar men had aan het bestuur
deicentrale rijksinstelling de bevoegdheid moeten geven,
de zaak zoo in te richten, dat dit bestuur de verant
woordelijkheid kon dragen voor wat door plaatselijke
organen wordt verricht. En men kan niet verant
woordelijkheid dragen voor den arbeid van organen,
?op welker samenstelling men geen invloed heeft.
Vandaar het dubbele werk, dat thans wordt gedaan,
Vraagt steeds
PATRIA BISCUITS
VAN OUDS HET BESTE MERK
het narekenen, de controle enz. Dit tevens in ant
woord op wat de heer N. mij verder tegemoet voert,
nml. dat de R.V.B, van haar eigen personeel ver
schillende leden voor belangrijke functies bij de R.v.A.
heeft aangewezen en voor het werk der R.v.A. eene
lijvige handleiding heeft samengesteld. Een en
ander was mij niet onbekend, maar het neemt niet weg
dat op den tegenwoordigen voet de regeling en de
uitvoering van de verrichtingen, voor toepassing van
I.W. en O.W. noodig, zeer veel te wenschen overlaat.
Met mij is de heer N. het eens dat er thans veel
te veel werk onnoodig gebeurt, dat den Raden is
voorgeschreven en dat de R.V.B, toch ook nog
meent te moeten doen. Niet uitbreiding van de
machtsfeer is hier van invloed, doch het gezond
verstand vraagt beëindiging daarvan. Maar die be
indiging kan alleen komen, wanneer er meer wederzijdsch
vertrouwen komt dan tot dusverre tusschen R.V.B.
en R.v.A. blijkt te bestaan." Juist! hier komen wij
tot de kern der zaak: het onnoodige werk wordt ver
richt uit gemis aan vertrouwen. Doch dit gemis
vloeit daaruit voort, dat de plaatselijke colleges
door de centrale organisatie niet ingesteld noch
samengesteld zijn, dat zij uit eigen hoofde en uit
eigen recht bestaan. Wanneer anderen werk doen,
dat voor mijne rekening komt en die
anderen zijn niet door mij aangesteld, kunnen niet
door mij worden ontslagen, dan valt er over ver
trouwen niet te praten, maar dan kan ik de vrucht
van hun arbeid slechts aanvaarden, voorzoover ik
dat met mijne verantwoordelijkheid kan
overeenbrengen. De practische oplossing is deze: dat ik op
die anderen en hun werk zooveel invloed krijg als
uit het feit van mijne aansprakelijkheid voortvloeit.
Naar den eisch van die gedachte moet de verhouding
tusschen de centrale rijksinstelling en plaatselijke
organen worden herzien. Zoolang die herziening
uitblijft, zullen dubbel werk en gemis aan vertrouwen
tot schade aan de efficiency" blijven bestaan.
Nederlandsche Munt
Holland's beste 10 cents sigaar
BOEKBESPREKING
C. N. Williamson. Haar sprookjesprins.
Vertaling v. Chr. Moresco-Brants. Am
sterdam z.j. Van Holkemaen Warendorf.
Twee zusters: de oudste een beeldschoone revue
ster in New-York, de jongste een blonde onschuld
van het land. Ze lijken sprekend op elkaar. Van deze
gelijkenis maakt de oudste, de millioen-dollar-pop",
zooals ze genoemd wordt, gebruik, als haar een zeer
delicaat voorstel wordt gedaan, namelijk om zich met
een heer, die zijn echtscheidingsproces wat bespoe
digen wil, op een reis naar Monte-Carlo overal in 't
openbaar te vertoonen. De revue-ster heeft geen tijd,
lust en gelegenheid voor het avontuur, en komt op de
gedachte, haar zusje er voor te spannen, die in haar
naïeveteit op het voorstel ingaat, zonder precies te
begrijpen, waar het om te doen is. De reis begint.
Sheridan, dat is de man van de echtscheiding, houdt
aanvankelijk de onschuld van Terry voor knap ge
speelde comedie, tot hij door een romantischen samen
loop van omstandigheden achter de waarheid komt.
En het sprookje werkelijkheid wordt.
Het getimmerte zit wat los in elkaar. Maar het is
levendig en onderhoudend, zooals het meeste werk
van Williamson. En zér decent. Zelfs de echt
scheiding hoeft niet door te gaan, omdat de vrouw van
Sheridan zich te rechter tijd aan een extra-dosis
morphine te buiten gaat. Dat is altijd nog fatsoen
lijker. ...
HERMAN MIDDENDORP
VAN NELLE'STABAK
KWAÜITEIT
ALOM VERKRIJGBAAR