Historisch Archief 1877-1940
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
No. 2574
HET MARCHEEREN BIJ
DE INFANTERIE
DOOR P. G. VAN DRUNEN
Generaal toajoor b. d.
Croofe marschen zullen lof de
uitzonderingen behooren.
kunnen Wel zeggen: periodiek komen zij voor,
de klachten over hetgeen van den infanterist
wordt geëischt bij het maken van afstandsmarschen,
en hoewel de journalist, dikwijls voorgelicht door
enkele zwakke slachtoffers, onwillekeurig de neiging
heeft tot overdrijven en niet schelle kleuren schilderen,
zoo hebben niettemin die klachten altijd een grond
van waarheid.
Deze klachten maken het leger onpopulair en dat
moet niet; het leger moet zich in de sympathie van
het volk kunnen verheugen, terwijl juist het besef
van die sympathie aansporing zal zijn tot grootere
plichtsvervulling.
Ieder jaar Worden in de dagbladen Regimenten
genoemd, waar het aan de uitvoering gehaperd heeft;
de chefs worden veroordeeld, zelfs door het
publiek gehoond?en moeten zich later verantwoor
den hoe het toch kwam, dat bij hun troep zooveel
achterblijvers waren.
Nu is het ongetwijfeld waar, dat de een meer slag
heeft van regelen, meer déjuiste dagen en uren weet
te kiezen en meer uit zijn troep weet te halen dan een
ander; maar evengoed komen andere factoren als
temperatuur, voeding, stemming hierbij in aanmer
king, die de chef niet altijd geheel kan beheerschen.
Over het algemeen zijn het niet de slechtste com
mandanten, die het meest van hunne ondergeschikten
eischen; zij dienen echter met den soldaat mee te leven
en, door hunne vermoeienissen te deelen, in elk op
zicht een voorbeeld te zijn.
Waar thans deze moeilijkheden bij het marcheeren
zelfs aan hét licht kwamen bij een Limburgsch Regi
ment, dat steeds een zeer gunstigen naam in het leger
had, dringt de vraag zich naar voren of de eischen, die
te dien opzichte door het oefeningsprogramma (vast
gesteld en bevolen door den Inspecteur der Infanterie)
voor de opleiding zijn vastgelegd, niet te zwaar zijn.
De eisch is, dat binnen twee dagen 60 K.M. worden
afgelegd in volledig marschtenue en alhoewel zeer
zeker verscheidenen tot die prestatie in staat zijn
getuige het resultaat bij de door den Bond voor
Lichamelijke Opvoeding uitgeschreven marschen
geloof ik niet, dat een ieder, na de weinige oefening,
die door den korten oefeningstijd geen training mag
heeten, aan dien eisch ook werkelijk kan voldoen.
Men is in het leger altijd wat behoudend,- laat niet
gaarne iets van de eischen vallen, vooral waar het
het sportieve element betreft, zooals hier; maar
toch geloof ik, dat men er goed aan zou doen niet meer
imperatief aan dien eisch vast te houden.
De oorzaken van het minder goede marcheeren
bij groote afstanden acht ik de volgende:
1. door gebruik van rijwiel, trams enz, is het volk,
zelfs op het platteland, het loopen ontwend en van
eenige geoefendheid bij in dienst treden is geen
sprake;
2. de korte oefeningstijd, dre geen voldoenden tijd
laat voor training;
3. de dikwijls overdreven aandacht, die sommige
persorganen aan een gering incident schenken, waar
door de soldaat zich zelf slachtoffer gaat gevoelen
en neiging krijgt het spoedig op te geven.
Wanneer wij lezen, dat er meer dan honderd man
schappen op heèziekenrapport waren, wil dat in
geenen deele zeggen, dat er zooveel zieken zijn;
eerder wijst het op de stemming onder de troep, die
langs medischen weg tracht zijn diensten te vermin
deren of hiervoor geheel vrijstelling te krijgen. De
man probeert het eens bij den officier van gezondheid.
Doch hoe het ook zij: zoowel de verminderde
physieke prestatie als de veranderde mentaliteit
vragen om matiging in het programma.
Bovendien vraagt men zich af, of het wel zoo nood
zakelijk en nuttig is, dat men de lichting in die rich
ting zoo tot het uiterste oefent en of dit van eenigen
invloed zal zijn op de marschvaardigheid van het
geheele leger.
Ik vermeen die vraag ontkennend te moeten be
antwoorden, omdat de geoefendheid in marcheeren
vrij spoedig verloren gaat en omdat in ieder geval
slechts een klein percentage geoefend is.tegenover
de oudere lichtingen, die het niet meer zijn.
BOOTMOTOREN MOTORBOOTEN
Bingham & Lugt - Slepersvest l - Rotterdam
Een der oorzaken van de debacle aan de Marne
is wel geweest de groote uitputting van de Duitsche
divisies, die aan den uitersten rechtervleugel den
grootsten afstand moesten afleggen en niet gevechts
vaardig waren.
Over het algemeen heeft de tegenwoordige oor
logsvoering een traag verloop en rekent men bij den
naderingsmaisch, dien wij vrijwel van de Franschen
hebben overgenomen, op een marschsnelheid van
pi.m. 2 K.M. per uur. Groote marschen zullen tot de
uitzonderingen behooren en dit temeer waar ver
plaatsing van reserves enz. met het oog op de zicht
baarheid voor den aviateur-verkenner aileen 'snachts
dienen te geschieden.
Men zal veelal zijn toevlucht moeten nemen tot
treinvervoer of wel vervoer per auto.
Bekend mag worden verondersteld, dat het voor
de Geallieerden zoo gunstig verloop van den slag
aan de Marne voor een gedeelte te danken is
aan het ingrijpen van Fransche reserves, die met
taxi's naar het gewenschte gedeelte van het
gevechtsveld werden vervoerd.
Nu het autoverkeer sedert 1914 zoo enorm is uit
gebreid en wij ook overal over zooveel vracht- en
personenautomobielen kunnen beschikken, kan men
veel meerdan vroeger deze vervoermiddelen gebruiken
om de reserves daar te brengen, waar men ze wenscht,
en om de troepen in goede conditie op of nabij het
slagveld te brengen (het woord nabij niet te eng
genomen).
Dit zijn nieuwe vraagstukken geworden; aan onzen
generalen staf worde de taak opgedragen om met
behulp der statistische'gegevens omtrent auto's enz.
eens na te gaan of bij concentratie-vervoeren op deze
wijze de spoorwegen ook ontlast kunnen worden.
Ik hoop in het bovenstaande te hebben aangetoond,
dat men den zwaren eisch van 60 K.M. moet ver
minderen. Men doet beter den troep op een zomerdag
bijv. voor 48 uur uit te sturen en hen met eenvoudige
hulpmiddelen in eigen verpleging te doen voorzien; het
padvindersbedrijf en het kampeeren heeft tegenwoor
dig de sympathie van het grootste gedeelte der natie.
WELLS' SHORT HISTORY
VERTAALD1)
DOOR PROF. DR. H. BRUGMANS
DAT Wells' Short history of the world in ons land be
langstelling heeft gevonden, is bekend genoeg. Het
is dus niet te verwonderen, dat dit werk een vertaler
heeft gevonden; de heer C. F. van der Horst heeft
zich met die niet gemakkelijke taak willen belasten.
In het algemeen mag men zeggen, dat hij zich be
hoorlijk van zijn arbeid heeft gekweten. Het is niet
zoo eenvoudig den helderen en ook beknopten stijl van
Wells in het Nederlandsch weer te geven. En ook
moet men wel wat van geschiedenis verstaan om een
historisch werk als dit aan onzen historischen stijl
of zelfs maar aan onze historische gebruiken aan te
passen. Zoo spreken wij niet van het Sassanische rijk,
maar van dat der Sassaniden. En Slavonische stammen
zijn niet hetzelfde als Slavische. Wij spreken van
Westgothen en niet van Visigothen. Den grooten
profeet noemen wij niet Muhammad, maar Mohammed.
Wat met Nordische volken wordt bedoeld, is niet
geheel duidelijk, Noordsch,, Noorsch, missctüen wel
Germaansch. Zoo zijn er nog wel meer eigenaardig
heden aan te wijzen, waar minder de vertaler dan de
geschiedkundige te kort schoot.
Dat het boek van Wells in ruimen kring indruk
heeft gemaakt en invloed heeft geoefend, is eigenlijk
niet te verwonderen. Wie klaar, duidelijk, ook levendig
en opgewekt over geschiedenis weet te schrijven, is
altijd zeker van een aanzienlijk gehoor. Speciale
studie moet daarbij worden vermeden; het komt hier
op de groote lijnen aan. Die groote lijnen vast te
zetten in den geest van den lezer, is het doel; het is
een succes, wanneer dat doel wordt bereikt. Niettemin
moet men, om de groote lijnen te kunnen trekken,
wel heel goed op de hoogte zijn van die eindelooze
bijzonderheden, waaruit de historische evolutie nu
eenmaal is samengesteld. Of dat bij Wells het geval is,
moet men toch wel betwijfelen. Het is moeilijk te
zeggen, wat tot het terrein behoort van een beknopte
algemeene geschiedenis; maar zulk een geschiedenis
moet toch wel iets te zeggen hebben van Pericles,
van Augustinus, van Bernard van Clairvaux, van
Thomas van Aquino, van Lodewijk IX en XI, van
Calvijn, van Willem van Oranje, van Johande Witt,
van Willem 111, van Newton en Huygens.van Rousseau,
van Goethe en Schiller, van Katharina II en Jozef II,
van Mirabeau, van Metternich, van Wilhelm l en
Bismarck, om slechts deze te noemen. Welnu, deze
algemeene geschiedenis kent geen dezer toch geen
onbekende historische personen ook maar bij name.
Vanwaar deze zonderlinge omissie? Mij dunkt, de
Makelaar J, D. R.Nienaber
verklaring moet worden gevonden in Wells
geschiedbeschouwing die dus tevens zijn levensbeschouwing is.
Die geschiedbeschouwing is niet
historisch-materialistisch; ten minste nergens wordt de marxistische leer
met zooveel woorden beleden of op het historische
gebeuren toegepast. Maar materialistisch is zij wel
in dezen zin, dat de nadruk zeer sterk wordt gelegd
op de stoffelijke zijden van 's menschen bestaan.
Daarmede hangt ook ten nauwste samen de eigen
aardige methode om de geschiedenis te beginnen bij
het ontstaan der aarde. Hier is Wells eigenlijk wat
ouderwetsch: alle algemeene geschiedschrijvers der
middeleeuwen beginnen hun verhaal met de
scheppingMaar zij waren toch nog meer historisch geschoold
dan Wells; want zij kwamen al heel gauw te spreken
van den mensch en zijn geschiedenis, terwijl Wells.
zich nog lang met de aarde en de dieren en de planten
bezig houdt, voordat hij aan de geschiedenis van het
menschdom kan beginnen. Eerst met het vijftiende
hoofdstuk begint hij aan het historische leven, dat in
Mesopotamiëvoor het eerst waarneembaar is. Wat
daaraan voorafgaat, is natuuilijk belangwekkend
genoeg; wat de geologie, de palaeontologie, de
praehistorie ons leeren, is van de allergrootste waarde.
Maar het is geen geschiedenis en het behoort ook niet
in een geschiedboek thuis. Men moge over den inhoud
van het begrip geschiedenis van meening verschillen,
hierover zal toch wel geen verschil van meening
bestaan, dat alleen de geestelijke mensch, individueel
of in groepeering, object van historisch onderzoek
kan zijn. Geschiedenis noemen wij alleen het onder
zoek en de uitbeelding van de geestelijke ontwikkeling
van het menschdom in den ruimsten zin.
Het ligt voor de hand, dat daaronder de econo
mische en sociale ontwikkeling van het menschdom
is begrepen. Immers ook het maatschappelijk samen
stel en de materieele verhoudingen zijn de vrucht van
geestelijke stroomingen en beginselen. Daarvan blijkt
in het boek van Wells niet zér veel. Wat hij eigenlijk
van de geschiedenis heeft willen maken, is niet zoo
heel duidelijk. Een zuiver staatkundige geschiedenis.
heeft hij natuurlijk niet willen geven. Maar evenmin
lag blijkbaar een zuiver economische historie in zijn
bedoeling, om van een geschiedenis van de geestelijke
ontwikkeling der menschheid maar niet te spreken.
Dit is juist het groote gebrek van dit boek, dat alle
eenheid eraan ontbreekt. Men kan sommige gedeelten
eruit lichten zonder het geheel te schaden. Wij wezen
reeds op de veertien eerste hoofdstukken, die geen
geschiedenis zijn; dat zegt toch wel wat, als men
bedenkt, dat dat ongeveer een vierde van het geheel is.
Maar ook elders gaat hij buiten de historische ont
wikkeling, als hij hoofdstukken over de primitieve
beschaving van Indië, China en Amerika invoegt, die
geheel buiten verband met de overige geschiedenis
staan.
Misschien is het een gevolg van deze uitbreiding
van het gezichtsveld, dat andere gedeelten van het
verhaal zeer beknopt, om niet te zeggen, oppervlakkig
zijn behandeld. Wie de boven gegeven opsomming
nog eens nagaat, zal kunnen zien, hoeveel hier ont
breekt. Met name is de nieuwe tijd zeer te kort ge
komen; weer wat ruimer bedeeld is de negentiende
eeuw. De geheele nieuwe geschiedenis van Karel V en
Luther tot de Fransche revolutie is in vijf hoofd
stukken behandeld, waarvan de Amerikaansche
vrijheidsoorlog een geheel kapittel krijgt. Als men
dan daarnaast legt de veertien hoofdstukken, waarin
de praehistorie is behandeld, dan ziet men toch
duidelijk, dat alle verhoudingen hier scheef zijn
getrokken.
Zoo geeft Wells ons dus een algemeene geschiedenis,
waarvan de verhoudingen bijna overal onjuist zijn.
Maar daar staat tegenover, dat hij in de onderdeelen
meermalen goed werk heeft gegeven; in het klein
heeft hij allerlei goeds gedaan. Ook vindt men bij
hem niet dien overvloed van stuitende fouten, die het
boek van Van Loon haast tot een karikatuur rnaken.
Wat Wells vertelt, is op zich zelf in den regel niet
onjuist: alleen zijn de proporties meestal \ niet
goed gezien; het fijne onderscheidingsvermogen van
belangrijk en onbelangrijk, dat den goeden historicus
behoort te kenmerken, ontbreekt maar al te veel.
De illustraties zijn in het origineel beter dan in de
vertaling; hier zijn zij gewoonlijk te klein om duidt lijk
te zijn.
1) H. O. Wells. Een korte geschiedenis der wereld,
vertaald door C. F. van der Horst. Amsterdam, A'. V'.
Ontwikkeling, 1926.
KONINKLIJKE BAZAR
82, ZEESTRAAT DEN HAAG
EEN WANDELING DOOR DEN KON. BAZAR
OELIJKTOP HET DOORBLADEREN V. E.
ENCYCLOPAEDIE, EEN REIS RONDOM DE WE
RELD VAN KUNST EN KUNSTNIJVERHEID"