De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1926 2 oktober pagina 4

2 oktober 1926 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND No. 2574 HET MARCHEEREN BIJ DE INFANTERIE DOOR P. G. VAN DRUNEN Generaal toajoor b. d. Croofe marschen zullen lof de uitzonderingen behooren. kunnen Wel zeggen: periodiek komen zij voor, de klachten over hetgeen van den infanterist wordt geëischt bij het maken van afstandsmarschen, en hoewel de journalist, dikwijls voorgelicht door enkele zwakke slachtoffers, onwillekeurig de neiging heeft tot overdrijven en niet schelle kleuren schilderen, zoo hebben niettemin die klachten altijd een grond van waarheid. Deze klachten maken het leger onpopulair en dat moet niet; het leger moet zich in de sympathie van het volk kunnen verheugen, terwijl juist het besef van die sympathie aansporing zal zijn tot grootere plichtsvervulling. Ieder jaar Worden in de dagbladen Regimenten genoemd, waar het aan de uitvoering gehaperd heeft; de chefs worden veroordeeld, zelfs door het publiek gehoond?en moeten zich later verantwoor den hoe het toch kwam, dat bij hun troep zooveel achterblijvers waren. Nu is het ongetwijfeld waar, dat de een meer slag heeft van regelen, meer déjuiste dagen en uren weet te kiezen en meer uit zijn troep weet te halen dan een ander; maar evengoed komen andere factoren als temperatuur, voeding, stemming hierbij in aanmer king, die de chef niet altijd geheel kan beheerschen. Over het algemeen zijn het niet de slechtste com mandanten, die het meest van hunne ondergeschikten eischen; zij dienen echter met den soldaat mee te leven en, door hunne vermoeienissen te deelen, in elk op zicht een voorbeeld te zijn. Waar thans deze moeilijkheden bij het marcheeren zelfs aan hét licht kwamen bij een Limburgsch Regi ment, dat steeds een zeer gunstigen naam in het leger had, dringt de vraag zich naar voren of de eischen, die te dien opzichte door het oefeningsprogramma (vast gesteld en bevolen door den Inspecteur der Infanterie) voor de opleiding zijn vastgelegd, niet te zwaar zijn. De eisch is, dat binnen twee dagen 60 K.M. worden afgelegd in volledig marschtenue en alhoewel zeer zeker verscheidenen tot die prestatie in staat zijn getuige het resultaat bij de door den Bond voor Lichamelijke Opvoeding uitgeschreven marschen geloof ik niet, dat een ieder, na de weinige oefening, die door den korten oefeningstijd geen training mag heeten, aan dien eisch ook werkelijk kan voldoen. Men is in het leger altijd wat behoudend,- laat niet gaarne iets van de eischen vallen, vooral waar het het sportieve element betreft, zooals hier; maar toch geloof ik, dat men er goed aan zou doen niet meer imperatief aan dien eisch vast te houden. De oorzaken van het minder goede marcheeren bij groote afstanden acht ik de volgende: 1. door gebruik van rijwiel, trams enz, is het volk, zelfs op het platteland, het loopen ontwend en van eenige geoefendheid bij in dienst treden is geen sprake; 2. de korte oefeningstijd, dre geen voldoenden tijd laat voor training; 3. de dikwijls overdreven aandacht, die sommige persorganen aan een gering incident schenken, waar door de soldaat zich zelf slachtoffer gaat gevoelen en neiging krijgt het spoedig op te geven. Wanneer wij lezen, dat er meer dan honderd man schappen op heèziekenrapport waren, wil dat in geenen deele zeggen, dat er zooveel zieken zijn; eerder wijst het op de stemming onder de troep, die langs medischen weg tracht zijn diensten te vermin deren of hiervoor geheel vrijstelling te krijgen. De man probeert het eens bij den officier van gezondheid. Doch hoe het ook zij: zoowel de verminderde physieke prestatie als de veranderde mentaliteit vragen om matiging in het programma. Bovendien vraagt men zich af, of het wel zoo nood zakelijk en nuttig is, dat men de lichting in die rich ting zoo tot het uiterste oefent en of dit van eenigen invloed zal zijn op de marschvaardigheid van het geheele leger. Ik vermeen die vraag ontkennend te moeten be antwoorden, omdat de geoefendheid in marcheeren vrij spoedig verloren gaat en omdat in ieder geval slechts een klein percentage geoefend is.tegenover de oudere lichtingen, die het niet meer zijn. BOOTMOTOREN MOTORBOOTEN Bingham & Lugt - Slepersvest l - Rotterdam Een der oorzaken van de debacle aan de Marne is wel geweest de groote uitputting van de Duitsche divisies, die aan den uitersten rechtervleugel den grootsten afstand moesten afleggen en niet gevechts vaardig waren. Over het algemeen heeft de tegenwoordige oor logsvoering een traag verloop en rekent men bij den naderingsmaisch, dien wij vrijwel van de Franschen hebben overgenomen, op een marschsnelheid van pi.m. 2 K.M. per uur. Groote marschen zullen tot de uitzonderingen behooren en dit temeer waar ver plaatsing van reserves enz. met het oog op de zicht baarheid voor den aviateur-verkenner aileen 'snachts dienen te geschieden. Men zal veelal zijn toevlucht moeten nemen tot treinvervoer of wel vervoer per auto. Bekend mag worden verondersteld, dat het voor de Geallieerden zoo gunstig verloop van den slag aan de Marne voor een gedeelte te danken is aan het ingrijpen van Fransche reserves, die met taxi's naar het gewenschte gedeelte van het gevechtsveld werden vervoerd. Nu het autoverkeer sedert 1914 zoo enorm is uit gebreid en wij ook overal over zooveel vracht- en personenautomobielen kunnen beschikken, kan men veel meerdan vroeger deze vervoermiddelen gebruiken om de reserves daar te brengen, waar men ze wenscht, en om de troepen in goede conditie op of nabij het slagveld te brengen (het woord nabij niet te eng genomen). Dit zijn nieuwe vraagstukken geworden; aan onzen generalen staf worde de taak opgedragen om met behulp der statistische'gegevens omtrent auto's enz. eens na te gaan of bij concentratie-vervoeren op deze wijze de spoorwegen ook ontlast kunnen worden. Ik hoop in het bovenstaande te hebben aangetoond, dat men den zwaren eisch van 60 K.M. moet ver minderen. Men doet beter den troep op een zomerdag bijv. voor 48 uur uit te sturen en hen met eenvoudige hulpmiddelen in eigen verpleging te doen voorzien; het padvindersbedrijf en het kampeeren heeft tegenwoor dig de sympathie van het grootste gedeelte der natie. WELLS' SHORT HISTORY VERTAALD1) DOOR PROF. DR. H. BRUGMANS DAT Wells' Short history of the world in ons land be langstelling heeft gevonden, is bekend genoeg. Het is dus niet te verwonderen, dat dit werk een vertaler heeft gevonden; de heer C. F. van der Horst heeft zich met die niet gemakkelijke taak willen belasten. In het algemeen mag men zeggen, dat hij zich be hoorlijk van zijn arbeid heeft gekweten. Het is niet zoo eenvoudig den helderen en ook beknopten stijl van Wells in het Nederlandsch weer te geven. En ook moet men wel wat van geschiedenis verstaan om een historisch werk als dit aan onzen historischen stijl of zelfs maar aan onze historische gebruiken aan te passen. Zoo spreken wij niet van het Sassanische rijk, maar van dat der Sassaniden. En Slavonische stammen zijn niet hetzelfde als Slavische. Wij spreken van Westgothen en niet van Visigothen. Den grooten profeet noemen wij niet Muhammad, maar Mohammed. Wat met Nordische volken wordt bedoeld, is niet geheel duidelijk, Noordsch,, Noorsch, missctüen wel Germaansch. Zoo zijn er nog wel meer eigenaardig heden aan te wijzen, waar minder de vertaler dan de geschiedkundige te kort schoot. Dat het boek van Wells in ruimen kring indruk heeft gemaakt en invloed heeft geoefend, is eigenlijk niet te verwonderen. Wie klaar, duidelijk, ook levendig en opgewekt over geschiedenis weet te schrijven, is altijd zeker van een aanzienlijk gehoor. Speciale studie moet daarbij worden vermeden; het komt hier op de groote lijnen aan. Die groote lijnen vast te zetten in den geest van den lezer, is het doel; het is een succes, wanneer dat doel wordt bereikt. Niettemin moet men, om de groote lijnen te kunnen trekken, wel heel goed op de hoogte zijn van die eindelooze bijzonderheden, waaruit de historische evolutie nu eenmaal is samengesteld. Of dat bij Wells het geval is, moet men toch wel betwijfelen. Het is moeilijk te zeggen, wat tot het terrein behoort van een beknopte algemeene geschiedenis; maar zulk een geschiedenis moet toch wel iets te zeggen hebben van Pericles, van Augustinus, van Bernard van Clairvaux, van Thomas van Aquino, van Lodewijk IX en XI, van Calvijn, van Willem van Oranje, van Johande Witt, van Willem 111, van Newton en Huygens.van Rousseau, van Goethe en Schiller, van Katharina II en Jozef II, van Mirabeau, van Metternich, van Wilhelm l en Bismarck, om slechts deze te noemen. Welnu, deze algemeene geschiedenis kent geen dezer toch geen onbekende historische personen ook maar bij name. Vanwaar deze zonderlinge omissie? Mij dunkt, de Makelaar J, D. R.Nienaber verklaring moet worden gevonden in Wells geschiedbeschouwing die dus tevens zijn levensbeschouwing is. Die geschiedbeschouwing is niet historisch-materialistisch; ten minste nergens wordt de marxistische leer met zooveel woorden beleden of op het historische gebeuren toegepast. Maar materialistisch is zij wel in dezen zin, dat de nadruk zeer sterk wordt gelegd op de stoffelijke zijden van 's menschen bestaan. Daarmede hangt ook ten nauwste samen de eigen aardige methode om de geschiedenis te beginnen bij het ontstaan der aarde. Hier is Wells eigenlijk wat ouderwetsch: alle algemeene geschiedschrijvers der middeleeuwen beginnen hun verhaal met de scheppingMaar zij waren toch nog meer historisch geschoold dan Wells; want zij kwamen al heel gauw te spreken van den mensch en zijn geschiedenis, terwijl Wells. zich nog lang met de aarde en de dieren en de planten bezig houdt, voordat hij aan de geschiedenis van het menschdom kan beginnen. Eerst met het vijftiende hoofdstuk begint hij aan het historische leven, dat in Mesopotamiëvoor het eerst waarneembaar is. Wat daaraan voorafgaat, is natuuilijk belangwekkend genoeg; wat de geologie, de palaeontologie, de praehistorie ons leeren, is van de allergrootste waarde. Maar het is geen geschiedenis en het behoort ook niet in een geschiedboek thuis. Men moge over den inhoud van het begrip geschiedenis van meening verschillen, hierover zal toch wel geen verschil van meening bestaan, dat alleen de geestelijke mensch, individueel of in groepeering, object van historisch onderzoek kan zijn. Geschiedenis noemen wij alleen het onder zoek en de uitbeelding van de geestelijke ontwikkeling van het menschdom in den ruimsten zin. Het ligt voor de hand, dat daaronder de econo mische en sociale ontwikkeling van het menschdom is begrepen. Immers ook het maatschappelijk samen stel en de materieele verhoudingen zijn de vrucht van geestelijke stroomingen en beginselen. Daarvan blijkt in het boek van Wells niet zér veel. Wat hij eigenlijk van de geschiedenis heeft willen maken, is niet zoo heel duidelijk. Een zuiver staatkundige geschiedenis. heeft hij natuurlijk niet willen geven. Maar evenmin lag blijkbaar een zuiver economische historie in zijn bedoeling, om van een geschiedenis van de geestelijke ontwikkeling der menschheid maar niet te spreken. Dit is juist het groote gebrek van dit boek, dat alle eenheid eraan ontbreekt. Men kan sommige gedeelten eruit lichten zonder het geheel te schaden. Wij wezen reeds op de veertien eerste hoofdstukken, die geen geschiedenis zijn; dat zegt toch wel wat, als men bedenkt, dat dat ongeveer een vierde van het geheel is. Maar ook elders gaat hij buiten de historische ont wikkeling, als hij hoofdstukken over de primitieve beschaving van Indië, China en Amerika invoegt, die geheel buiten verband met de overige geschiedenis staan. Misschien is het een gevolg van deze uitbreiding van het gezichtsveld, dat andere gedeelten van het verhaal zeer beknopt, om niet te zeggen, oppervlakkig zijn behandeld. Wie de boven gegeven opsomming nog eens nagaat, zal kunnen zien, hoeveel hier ont breekt. Met name is de nieuwe tijd zeer te kort ge komen; weer wat ruimer bedeeld is de negentiende eeuw. De geheele nieuwe geschiedenis van Karel V en Luther tot de Fransche revolutie is in vijf hoofd stukken behandeld, waarvan de Amerikaansche vrijheidsoorlog een geheel kapittel krijgt. Als men dan daarnaast legt de veertien hoofdstukken, waarin de praehistorie is behandeld, dan ziet men toch duidelijk, dat alle verhoudingen hier scheef zijn getrokken. Zoo geeft Wells ons dus een algemeene geschiedenis, waarvan de verhoudingen bijna overal onjuist zijn. Maar daar staat tegenover, dat hij in de onderdeelen meermalen goed werk heeft gegeven; in het klein heeft hij allerlei goeds gedaan. Ook vindt men bij hem niet dien overvloed van stuitende fouten, die het boek van Van Loon haast tot een karikatuur rnaken. Wat Wells vertelt, is op zich zelf in den regel niet onjuist: alleen zijn de proporties meestal \ niet goed gezien; het fijne onderscheidingsvermogen van belangrijk en onbelangrijk, dat den goeden historicus behoort te kenmerken, ontbreekt maar al te veel. De illustraties zijn in het origineel beter dan in de vertaling; hier zijn zij gewoonlijk te klein om duidt lijk te zijn. 1) H. O. Wells. Een korte geschiedenis der wereld, vertaald door C. F. van der Horst. Amsterdam, A'. V'. Ontwikkeling, 1926. KONINKLIJKE BAZAR 82, ZEESTRAAT DEN HAAG EEN WANDELING DOOR DEN KON. BAZAR OELIJKTOP HET DOORBLADEREN V. E. ENCYCLOPAEDIE, EEN REIS RONDOM DE WE RELD VAN KUNST EN KUNSTNIJVERHEID"

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl